zondag 17 augustus 2014

De genezing van de blindgeborene

Duccio di Buoninsegna: Genezing van de blindgeborene

De genezing van de blindgeborene (Joh. 9:1 - 10:2)
tekst:  Rudolf Frieling (1901-1986)

’Ik ben het Licht der Wereld’ Deze uitspraak deed Christus in de herfst, aan het einde van het Loofhuttenfeest (zie Joh.7:2). Dan wordt het korten der dagen al merkbaar en de duisternis dringt zich met macht aan ons op. In deze zich opdringende Wereldduisternis spreekt Christus zijn Licht-Woord: ’Wie mij volgt loopt nooit meer in de duisternis, maar heeft licht dat leven geeft.’ (Joh. 8:12)
Op dezelfde dag wordt de blindgeborene genezen. Dit genezingsverhaal toont ons heel duidelijk het karakteristieke van het Johannes-evangelie. Over genezing van blinden berichten namelijk ook de andere evangeliën, maar die beperken zich tot berichten over de genezing om daarna meteen naar de volgende gebeurtenis over te gaan. Bij Johannes is dat anders. Hier is de genezing op zich alleen maar een beginpunt van waaruit zich een dramatische opeenvolging van gebeurtenissen ontwikkelt. De beschrijving is vele malen langer dan in de andere evangeliën gebruikelijk is en neemt van 9:1 tot 10:21 in beslag. Dat zijn niet minder dan 65 verzen. Het hele verhaal kan vervolgens worden verdeeld in een zevental scenes.

1.De Genezing (9:1-7)

Eerst moeten we ons bedenken dat de genezing van de blindgeborene nauw in verband staat met wat eraan voorafging. In het hele 8e hoofdstuk, dat in het teken staat van ’Ik ben het Licht der Wereld’, wordt opvallend vaak gesproken over ’zien’, of over ’inzicht’ of over ’weten’. Bij het toenemen van het Wereldduister moest bij de mens het innerlijk licht worden ontstoken. Het einde van het 8e hoofdstuk schildert daarop een tragische gebeurtenis: Zij die niet ontvankelijk blijken te zijn voor het Christus-licht, willen Hem die als het Licht der Wereld vóór hun staat, stenigen.
’Toen raapten ze stenen op om naar Hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen.’ (Joh.8:59)

Zij die stenen naar Hem willen gooien mogen dan wel nakomelingen van Abraham zijn, maar het wordt op een vreselijke manier duidelijk dat deze afstamming niet kan verhinderen dat hun geestelijk oog verblind is. In vroeger tijden was het zo, dat door erfelijke bloedbanden een welgeboren of een zelfs weledelgeboren mens tegelijk met een zekere helderziendheid in de wieg werd gelegd. [‘Wij zijn nakomelingen van Abraham’ (Joh.8:33) en ‘Onze vader is Abraham,’ zeiden ze. (Joh.8:39)]. Maar dat waren mogelijkheden uit het verleden, dat was voorbij. De mensen in de tempel konden ondanks hun afstamming van Abraham het ’Licht der Wereld’ dat zich in een menselijke gestalte aan hen openbaarde, niet herkennen. De erfelijkheid was niet langer doorslaggevend voor het opnemen van het goddelijk-geestelijke. De mens is niet meer helderziende bij geboorte. Hij is bij geboorte blind.

Zo heeft het optreden van de blindgeborene, precies op het moment dat het blindgeboren-zijn zo beangstigend duidelijk wordt door het oprapen van de stenen om te gooien, een dramatische betekenis. Het lijkt bijna zinnebeeldig. De blindgeborene, die als bedelaar voor de ingang van de tempel zit, is echter zeker geen allegorische figuur of een bedacht zinnebeeld. Maar hij is in al zijn menselijke werkelijkheid ook een teken.

Bij de genezing van de blindgeborene komt namelijk het motief ’Licht der Wereld’ opnieuw terug: ’Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht voor de wereld’ (9:5). Door als het ware zichzelf te citeren, noemt Hij nog eenmaal dit geheim van Zijn eigen Licht-natuur; want juist omdat Hijzelf het Licht is, is Hij in staat om ogen ziende te maken. Goethe stelde dat ’het oog door en voor het licht is gevormd’. Eerst was er het essentiële Wereldlicht. Dat schept dan het menselijk oog als orgaan voor zichzelf, om daarmee in zelfbeleving tegenover zichzelf te kunnen treden. Het licht heeft iets van het eigen wezen in het oog gelegd. Zonder deze investering zou gezichtswaarneming nooit mogelijk zijn geweest.

Johannes begint zijn beschrijving van de genezing met te vertellen, dat de zojuist aan steniging ontkomen Christus in het voorbijgaan de blindgeborene ziet.
’Toen raapten ze stenen op om naar hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen. In het voorbijgaan zag Jezus iemand die al vanaf zijn geboorte blind was.’ (Joh.8:59 - 9:1). Hiermee wordt niet zomaar een toevallige gebeurtenis aangeduid. Jezus ziet niet enkel de uiterlijke zaken, maar Hij doorschouwt tegelijk het lot van deze blinde man en de scheppende betekenis van het moment. Zo beziet Hij deze als degene die genezen moet worden. Terwijl de leerlingen over een schuldvraag speculeren, ziet Christus dat in dit geval de schuldvraag niet in het verleden gezocht moet worden, maar dat hier zich iets voordoet wat naar de toekomst zal reiken zodat ’Gods werk door hem zichtbaar moet worden’. De Griekse oertekst (ἀλλ’ ἵνα φανερωθῇ τὰ ἔργα τοῦ θεοῦ ἐν αὐτῷ) kan echter op twee manieren gelezen worden. Ten eerste: ’De werken Gods moeten door hem openbaar worden’. Maar de Griekse tekst laat zich ook zo lezen, dat het om ’de werken Gods in hem’ gaat - dat het gaat om het nog verborgen, kiemende, tot het goddelijke geroepen Hogere Ik in hem (ἐν αὐτῷ - ’en auto’ = met/door hemzelf of in hemzelf). Deze manier van opvatten kan als bekrachtiging worden ervaren van wat verderop in dit evangelie door Christus wordt gezegd: ‘U bent goden’ (Joh.10-34).

Het bijzondere in deze heilsgeschiedenis is, dat Christus aan de te genezen man ook een opdracht geeft zodat deze zelf aandeel heeft in het genezingsproces: ’Hij zei tegen hem: ‘Ga naar het badhuis van Siloam en was u daar’ (9:7). Hij moest speeksel en modder die Christus hem op de ogen had gesmeerd, gaan afwassen. Dat doet hij en wanneer hij van het Siloambad terugkeert is hij ziende geworden.

Wanneer het nu enkel om de genezing handelde, dan zou hier het doek kunnen vallen. Maar voor Johannes is de geschiedenis hiermee nog niet beëindigd.

Dat de blindgeborene naar het badhuis van Siloam werd gestuurd had als gevolg, dat deze beleefde dat hij ziende werd zonder dat Christus daarbij aanwezig was. Zijn geopende ogen zagen Christus zelf nog niet. Pas als dat gebeurt kan de genezing in diepere zin volledig zijn. Dan blijft het er niet alleen bij dat Christus de mens beziet, maar dat de scheppende lichtstraal uit het oog van Christus nu de omkering ervaart in hem die bezien wordt. Ze keert van de mens terug naar God. Dat is toch de basis van alle inzicht, dat het in de mens ingestraalde oorspronkelijke oerlicht in de visuele straal van de mensen terug wordt gevoerd tot God. ’Erken, zoals ik erkend ben.’ Aan het begin zag Christus de blinde, aan het eind zal de genezen blinde Christus zien. Maar voordat het zover is, moet nog het een en ander gebeuren. Dat zullen we in de volgende scènes zien.

2. De Buren (9:8-12)

De man, die van Siloam terugkeert en ziende geworden is, roept bij zijn bekenden twijfel op. Ze kennen hem alleen in zijn vroegere toestand en ze willen niet geloven, dat hij het werkelijk is. Ze twijfelen aan zijn identiteit. Dat nu juist maakt dat in hem, degene aan wie getwijfeld wordt, een woord opwelt dat verder in het Johannes-evangelie enkel en alleen aan Christus is voorbehouden: ’Ik ben het’.
’Zijn buren en de mensen die hem kenden als bedelaar zeiden: ‘Is dat niet de man die altijd zat te bedelen?’ De een zei: ‘Ja, die is het,’ en de ander: ‘Nee, maar hij lijkt er wel op.’ De man zelf zei: ‘Ik ben het echt.’  (Joh.9:8-9)
In het Grieks staat het woordje ’het’ niet er bij, er staat: Ἐγώ εἰμι (Ego eimi), hetzelfde als bij de Ik-ben-woorden van Christus (4:26, 6:20, 8:24, 8:28, 8:58, 13:19, 18:5).

Daarmee wil niet gezegd zijn, dat de genezen mens niet gewoon bedoelde: Jullie kunnen mij geloven, ik ben het echt! Maar wie aandacht heeft voor de manier waarop de evangelist zijn woorden gebruikt, die kan geen toeval zien in het feit, dat hij hier, en enkel hier, deze geheiligde formulering gebuikt, hoewel zij verstopt is in een alledaagse betekenis.

Nu willen de buren van hem weten, hoe de genezing heeft plaats gevonden. Uit wat hij vertelt blijkt dat hij over zijn genezer alleen maar iets gehoord heeft: ’De mens, die Jezus genoemd wordt’ (9:11). Op de verdere vragen, waar deze Jezus is, antwoordt hij: ’Dat weet ik niet.’ In het Grieks liggen de woorden ’zien’ en ’weten’ dicht bij elkaar. ’Ik weet het niet’ vertelt ons vooral dat het eigenlijke opengaan van de ogen nog niet tot het uiteindelijke doel heeft geleid. Het moet nog verder gaan.

Vanuit het ’Ik ben het Licht der Wereld’ heeft de genezing zich voltrokken. Het Ik en het Licht, Licht en Ik, beiden horen tezamen. Wat zich bij de genezen man voltrekt is aan de ene kant een groeiend licht-vermogen, voortschrijdend ogen-openen, toenemend inzicht - aan de andere kant is het een groeien van de Ik-kracht, die bedoeld is om tot het eigenlijke Christus-orgaan te worden, maar dat zich niet simpelweg rechtlijnig ontwikkelt, maar door weerstand, lijden en door strijd. Groeiend licht - groeiend Ik - sterker wordend door tegenstand. Dit perspectief volgt in het hierop volgende gedeelte.

3. De Farizeeërs (9:13-17)

Bij de buren en bekenden moest de genezen man alleen maar de twijfels aan zijn identiteit zien weg te nemen. Een grotere weerstand ontmoet hij bij de Farizeeërs, die eigenlijk zijn geestelijke herders hadden moeten zijn geweest. Ook hen moet hij inlichten, maar het is tekenend dat hij bij dit verslag van de gebeurtenissen veel zwijgzamer is als tegen de buren. Vergelijk vers 9:11 met 9:15.

9:11 Hij zei: ‘Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, streek die op mijn ogen en zei: “Ga naar Siloam om u te wassen.” Ik ging erheen, en toen ik me gewassen had kon ik zien.’
9:15 En weer vertelde hij: ‘Hij heeft wat modder op mijn ogen gedaan, ik heb me gewassen en nu kan ik zien.’

Men kan ervaren, hoe hier indirect en tussen de regels door tot uitdrukking wordt gebracht, dat er van de Farizeeën iets vijandelijks uitgaat, zodat bij de man de woorden maar met tegenzin en met moeite van de lippen komen.

De Farizeeërs nemen aanstoot aan de sabbatschending, die voor hun begrippen Jezus al heeft begaan doordat Hij het kleine beetje modder aanmaakte. En zij verklaren met grote stelligheid: ‘Zo iemand komt niet van God, want hij houdt zich niet aan de sabbat’, hoewel enkele Farizeeërs wat voorzichtiger zijn: ‘Hoe zou een zondig mens zulke wondertekenen kunnen doen?’ Er ontstond verdeeldheid.’ (9:16). Tenslotte moet de genezen blinde zelf zijn mening geven: ‘Wat denk jij van die man? Het zijn immers jouw ogen die hij genezen heeft.’  En nu blijkt hij een stap verder in het inzicht te hebben gemaakt - groeiend Licht. Door de tegenstelling ontwaakt bij hem het inzicht in dat wat hij eerst nog slechts vaag onder woorden kon brengen, en hij zegt dat ’de mens, die Jezus genoemd wordt’ een profeet moet zijn (9:17).

4. De Ouders (9:18-23)

Nu haalt men zijn ouders erbij, omdat men nog steeds twijfelt aan de juistheid van zijn persoon. In de woorden van de ouders valt weer het gebruik van de woorden ’weten’ en ’niet weten’ op. ‘Dit is onze zoon,’ zeiden zijn ouders, ‘en hij is blind geboren, dat weten we zeker. Maar hoe hij nu kan zien, dat weten we niet, en wie zijn ogen geopend heeft, weten we ook niet.’
Zijn ouders kunnen hem niet meer tot steun zijn. Ze moeten het aan de zelfstandigheid van de zoon overlaten. Zulk losraken van de eerder ondersteunende zorg ligt in de lijn van de ontwikkeling van ’het groeiende Ik’. De ouders moeten wijzen op het van hen onafhankelijk geworden eigen Zelf van hun zoon. ’Vraag het hem zelf maar. Hij is oud genoeg om voor zichzelf te spreken.’ (9:12)

5. Nogmaals de Farizeeërs (9:24-34)

Voor een tweede keer wordt de zelfstandige nu voor de Farizeeërs gebracht. Hun weerstand is ondertussen nog verder verhard. De hardere elementen hebben kunnen doorzetten. Zij ontvangen hem op zo’n manier waarbij zij met een plechtige nadruk hun eigen zogenaamde ’weten’ als inzet nemen, maar wat in waarheid helemaal nergens op gebaseerd is. ‘Die man is een zondaar, dat weten we toch.’ Met deze luid naar voren gebrachte bewering en met de daaropvolgende plechtige bezweringsformule ‘Geef Gód de eer’ willen de Farizeeërs nu zijn zelfstandigheid tot wankelen brengen. Zijn antwoord is: ’…één ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik zien.’

De Farizeeërs verlangen dat hij nog een keer het verhaal vertelt over hoe de genezing te werk is gegaan, maar het is hem duidelijk hoe zij er over denken: ‘Dat heb ik u toch al verteld,’ zei hij, ‘maar u luistert niet! Wat wilt u nog meer horen? Wilt u soms leerling van hem worden?’ (9:27). Hier wordt een toon aangeslagen, die we in het Nieuwe Testament op deze manier nauwelijks tegenkomen. De genezen man wordt in het nauw gedreven, hij wordt door de autoriteiten toegesnauwd. Hij moet bij zichzelf blijven, zijn zelfstandigheid bewaren. Dat is de volgende stap op weg naar zijn Ik-wording. Een kritieke en gevaarlijke fase is bereikt, want door de noodzaak om zijn huid te redden, komt de man in de positie dat hijzelf verhard en verbitterd wordt. Snijdend sarcasme spreekt uit zijn woorden. Uit zijn opmerking ’Wilt u soms leerling van hem worden?’ spreekt hoon.

Het is geen wonder dat de tot dan toe latente vijandigheid van de Farizeeërs nu openlijk aan de dag komt. Zij beschimpen hem, waarbij ze opnieuw hun ’weten’ benadrukken. ’Wij zijn leerlingen van Mozes. Van Mozes weten we dat God met hem gesproken heeft.’ (9:28-29).
Dan neemt de genezen man nog eenmaal het woord en stelt daar van zijn kant een ’wij weten’ tegenover. Hij zegt dat hij weet dat Jezus geen zondaar kan zijn, dat Hij vroom moet zijn, ja dat Hij van God komt: ’Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar wel naar iemand die vroom is en zijn wil doet. Dat de ogen van iemand die blind geboren is geopend worden – dat is nog nooit vertoond! Als die man niet van God kwam, zou hij dit toch niet hebben kunnen doen?’ (9:31-33)
Daarop wordt hij uitgestoten uit de synagoge. Zij joegen hem weg (NBG-1951: Zij wierpen hem uit). Daarvoor hadden zijn ouders al gevreesd (9:22). En zoals zijn biologische ouders hem aan zichzelf hadden overgelaten, zo wordt hij nu ook uit de moederschoot van zijn religieuze gemeenschap gestoten.
De ontwikkeling van het groeiende Ik en van het groeiende Licht heeft hem tot de eenzaamheid gevoerd.


6. Het Opnieuw Optreden van Christus

Op dit kritieke moment verschijnt Christus voor de tweede maal. Hij had het zo gearrangeerd, dat de ziende geworden mens eerst zijn weg alleen moest gaan zonder de aanwezigheid van zijn genezer. Hier spiegelt zich iets van Gods pedagogie, die de mensen tot vrijheid wil voeren en die voor de voor Ik-ontwikkeling noodzakelijke zelfstandigheid ruimte maakt. Maar deze zelfstandigheid moet daarna op de juiste manier weer de samenhang met het goddelijke vinden, om niet verloren te raken in de eenzaamheid. Dat kan enkel geschieden door een nieuw genadevol tegemoetkomen van de zijde van de Godheid.

Vier scènes hebben zich voltrokken in afwezigheid van Christus (2e tot 5e). Nu is het echter tijd: ’Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden.’ Hij vond hem - Hij wist hem te vinden en Hij treedt hem voor een tweede maal tegemoet, op het juiste ogenblik. De genezene staat voor zijn genezer en ziet Hem voor de eerste keer met geopende fysieke ogen. Maar zijn geestelijk oog is nog niet helemaal geopend. ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ Het antwoord: ’Als ik wist wie het was, heer, zou ik in hem geloven’. Opnieuw weet de evangelist tussen de regels door op zielen-feiten te wijzen. Hoe anders reageert nu de genezen man als eerder tegen de Farizeeërs! Hoe vanzelfsprekend komt bij hem nu de eerbiedige aanspreektitel ’Kyrie’ = ’Heer’ van de lippen. Hij is nu een en al openheid en vol overgave. Zo kan de zelf-openbaring van Christus hem deel worden: ‘U kijkt naar hem en u spreekt met hem.’ De man gaat door stadia van zien en horen, totdat in hem de lichtflits van het intuïtieve inzicht opflakkert: ’Hij is het’.

De genezene heeft de eenzaamheid moeten doormaken, ze hebben hem tot aan de rand van de verharding en verbittering gevoerd - nu overkomt hem de verlossing. Wat zich in de strijd van het verweer had verhard, kan zich nu weer oplossen. Wat tot ijskoud sarcasme en hoon was geworden, mag nu ontdooien. En vanuit zielendiepten kan de kracht tot aanbiddende overgave omhoog stijgen. Toen zei de man: ‘Ik geloof, Heer,’ en hij boog zich voor Jezus neer. (9:38) De tot nu toe stap-voor-stap zich ontwikkelende opening van de ogen heeft zich voltooid. Op dit hoogtepunt komen het zien-met-inzicht en de hartenkracht van het geloven als eenheid samen. Het hoogste inzicht verbindt zich met de diepste aanbidding.

7. Slotwoorden van Christus (9:40-10:21)

Terwijl de zesde scène zich als een intieme gebeurtenis afspeelde, verplaatst de evangelist bijna onopgemerkt het schouwtoneel weer naar de grote openbaarheid. Plotseling zien we de Farizeeërs om Jezus heen verzameld, die zich in de slotwoorden met hen uiteenzet. Hij wijst hun aanspraak op het weten af en onthult hun geestelijke blindheid. In tegenstelling tot de liefdeloze wijze waarop de Farizeeërs met de Blindgeborene omgingen, openbaart Hij zich als de ware leider van zielen, die voor de Ik-mensen de ’Deur’ en de ’Goede Herder’is - ‘Waarachtig, ik verzeker u: ik ben de deur voor de schapen’ (10:7) en ’Ik ben de goede herder’ (10:11). Deze afsluitende scène gaat door tot in het tiende hoofdstuk, waar nog eenmaal samenvattend het ’de ogen van blinden openen’ verschijnt (10:21). Het geheel nogmaals overziend blijkt dat tegenover de vier scènes zonder Christus (2e tot 5e) een drietal scènes staat in aanwezigheid van Christus. (1e, 6e en 7e).

In de slotscène klinkt nog eenmaal krachtig het motief van het inzicht, van het kennen: ’Ik ben de goede herder. Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij’. (10:14). De lichtstraal, waarmee de Godheid de mens scheppend beziet, bereikt in de mens zijn omkering en wordt tot het schouwen van God vanuit de mens. Friedrich Rittelmeyer heeft vaak gewezen op de ’zoals-zinnen’ in het Johannes-evangelie, waarin het aardse en hemelse met elkaar in een heilige relatie worden gebracht. Hier is dat ook het geval. Het wederzijds erkennen van elkaar, dat tussen Christus en de mens plaatsvindt, is een afbeelding van het verheven elkaar erkennen van Christus en de Vader.’Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, zoals de Vader mij kent en ik de Vader ken.’

tekst: Rudolf Frieling, priester van de Christengemeenschap
uit: 'Es war einer krank' - Peter Selg (samensteller)
uitgeverij Urachhaus, Stuttgart
vertaald voor deze blog