dinsdag 28 november 2017

Verhaal: De vrienden van Sint Nicolaas


Een aantal jaren geleden vertelde Jan de Bats, priester van de Christengemeenschap in Rotterdam, dit verhaal voor kinderen van klas 4 (groep 6). Het doel van zijn verhaal was de overgang tussen het geloof in de Goedheiligman en het besef hoe de vork eigenlijk werkelijk in de steel zit -dat zo ongeveer in het 9e levensjaar doorbreekt- te begeleiden.
Dat laatste valt sowieso niet mee in onze tijd, waarin het Sint-Nicolaasfeest verworden is van een vriendelijk kinderfeest tot een door commercie en media opgeklopt, nerveusmakende gebeuren.
Kleine kinderen verwachten vol vertrouwen en met kloppend hart, dat de Sint bij hen zal komen. De wereld zou voor hen altijd als goed ervaren moeten worden. Maar het jaarlijkse Sinterklaasjournaal op TV brengt iedere keer opnieuw ondraaglijke onzekerheid. Bescheiden cadeaus voor klein en groot zijn er niet meer bij, want Sint-Nicolaasfeest wordt commercieel behoorlijk uitgebuit. Is de hele discussie over Nicolaas' knecht misschien o.a. ook niet veroorzaakt, doordat het kinderfeest volkomen uit zijn bescheiden voegen is gerukt?
Jan de Bats hechtte er waarde aan om de kinderen van 9 jaar innerlijke zekerheden aan te reiken en daarom vertelde hij aan het slot van zijn verhaal altijd: 'Er zijn natuurlijk óók nep Sinterklazen. Die zitten bij V&D, bij de HEMA, bij de Intertoys of lopen in het winkelcentrum. Dat zijn geen echte vrienden van Sint Nicolaas, want zij doen het voor het geld, zodat de winkels nog meer kunnen verkopen en verdienen.' Het is te hopen dat zij zo'n duiding opnemen en zodoende nog iets van de waardigheid van de Goedheiligman kunnen bewaren en het feest niet als leugen en bedrog zullen ervaren. 


Het verhaal van de vrienden van Sint Nicolaas

(voor klas 4 - groep 6)

Nicolaas leefde als bisschop in een grote stad. Hij woonde in een paleis met marmeren trappen en pilaren, grote zware deuren en tapijten aan de muren. Het zag er allemaal rijk uit, maar Nicolaas zelf gaf helemaal niet om al die rijkdom. Hij was als jongetje geboren in een arm dorpje. Dat was hij zijn hele leven niet vergeten, ook niet toen hij gevraagd werd om bisschop te worden. Wanneer je bisschop bent horen pracht en statie er nu eenmaal bij. Dat is nou eenmaal wat mensen graag zien.
Wanneer Nicolaas zijn verjaardag vierde, kwamen er meestal veel belangrijke mensen op bezoek, de burgemeester van de stad met de raadsheren, de rechters, de schout en de schepenen, de gildebroeders, kooplieden, noem maar op. En omdat het dan Nicolaas’ verjaardag was brachten al deze belangrijke lieden prachtige en vooral dure geschenken voor de bisschop mee. Hij kreeg bijvoorbeeld vazen met goud beschilderd, kunstige gebeeldhouwde marmeren beelden, gouden sieraden, kettingen, ringen, edelstenen, kledingstukken van dure zijde, kussens uit Arabië, een gouden pijp voor tabak, een zilveren koffieketel. Kortom, allemaal dingen waar je eigenlijk niet echt iets aan hebt, die alleen maar duur zijn, maar waar je best ook zonder kan. Nicolaas vond dat hij eigenlijk alleen maar een bed met een dekentje nodig had en een matje op om te knielen wanneer hij wilde bidden tot God. En wat deed hij wanneer het bezoek vertrokken was? Hij liet door een knecht alles weer netjes inpakken en liet de dure geschenken weer verkopen. Met het vele geld dat de knecht voor al die goederen kreeg, liet hij nuttige dingen kopen voor de arme kinderen uit de stad. Er werden warme mutsen gekocht, sokken en sjaals voor kinderen die het koud hadden, wat gereedschap voor een jongetje dat timmerman moest worden, nieuwe schoenen voor een meisje wiens voeten groter waren gegroeid. En heel vaak deed Nicolaas er ook een heel klein stukje speelgoed bij om mee te spelen. Een klein houten paardje, een karretje, een tol, of een springtouw. Want spelen is voor kinderen heel erg belangrijk wist Nicolaas. Daar worden ze groot van.

De kinderen wisten eerst niet wie hun die nuttige geschenken en dat speelgoed gaf, maar voor lieve en eerlijke kinderen blijven geheimen meestal niet lang verborgen. En zo kwamen de kinderen van de stad erachter dat Nicolaas op de dag van zijn verjaardag altijd iets uitdeelde voor de kinderen die dat nodig hadden en die het ook verdienden omdat zij heel het jaar lief en gehoorzaam waren geweest. Zo ging dat ieder jaar. De kinderen van de stad kwamen er achter op welke dag in het jaar de verjaardag van Nicolaas was en zij waren ieder jaar weer vol verwachting óf en wat hij hen zou schenken. En nooit stelde hij de kinderen teleur. Ieder jaar opnieuw dacht hij aan de lieve kinderen van de stad. De kinderen hielden veel van Nicolaas en Nicolaas hield nog veel meer van de kinderen. Hij kende ze allemaal, want heel het jaar schreef hij in zijn grote boek, wat de kinderen voor goede dingen deden. Soms moest hij verdrietig ook iets opschrijven wat niet zo leuk was. Maar ook dan wist Nicolaas met een plagerig presentje, een ondeugend kind nog wel een lesje te leren. Alleen bij heel stoute kinderen, moest Nicolaas iets anders verzinnen. Die kregen  dan natuurlijk geen cadeau. De kinderen waren altijd heel dankbaar en blij en zij zongen de mooiste liederen ter ere van Nicolaas. Zo ging het vele jaren.

Maar op een dag voelde de oude Nicolaas dat hij heel moe was en ziek werd. Hij wist dat hij niet erg lang meer zou leven. Hij piekerde erover wat er moest gebeuren met de kinderen van de stad, wanneer hij niet meer als levende mens op aarde zou zijn? Nicolaas kreeg een idee. Hij riep zijn beste vrienden tot zich. Zij kwamen en zaten naast zijn ziekbed. Nicolaas zei: ‘Jullie weten dat ik ieder jaar de kinderen geschenken geef, dingen die ze echt nodig hebben maar ook iets om mee te spelen, want spelen is voor kinderen heel belangrijk. Daar worden ze groot van.’ De vrienden knikten want ze wisten er allemaal van. Sommigen van hen hadden zelf als klein kind van Nicolaas een geschenk gekregen en ze waren hem zo dankbaar dat ze voor altijd zijn vriend geworden waren.
‘Jullie zien dat ik nu oud en ziek ben,’ ging Nicolaas verder. ‘Het gaat niet meer zo goed met mij. Het duurt ook niet meer zo lang en dan zal ik sterven en het aardse leven verlaten.’ De vrienden schrokken. ‘Mijn grootste zorg is wat te doen met de kinderen. Zij zijn ieder jaar op mijn verjaardag vol verwachting. En ze zijn altijd zo blij en ze zingen dan zo mooi. Ik wil de kinderen niet teleurstellen. Ik wil dat er voor de kinderen van de stad ieder jaar op mijn verjaardag toch geschenken kunnen worden uitgedeeld. Ook wanneer ik niet meer op de aarde zal leven.’
De vrienden keken Nicolaas aan. Wat had deze wijze en goede man voor een plan in gedachten? Zij luisterden toen hij verder sprak.
‘Wanneer ik er niet meer zal zijn, wil ik dat jullie de kinderen de geschenken uitreiken en dat mijn verjaardag voor de kinderen een feestdag blijft. Want alleen zo blijven de kinderen geloven dat de goede God van ons verlangt dat de mensen weten dat geven beter is dan nemen.’
‘Hoe wil je dat wij dat dan doen, goede Nicolaas?’ vroegen de vrienden.
‘Jullie verkopen de dingen die je niet echt nodig hebt en kopen van het geld geschenken voor de lieve kinderen. Ik zal jullie mijn gewaden geven, mijn mantel, mijn mijter en mijn staf. Een van jullie moet zich aankleden en doen alsof hij Nicolaas is. Dan komen de kinderen naar het paleis en dan krijgen zij toch hun geschenk.’
‘Maar goede Nicolaas’, zeiden de vrienden, ‘dat gaat toch niet. De kinderen zien dan toch meteen dat u het zelf niet bent, maar dat een van ons doet alsof?’ Maar Nicolaas hield vol en zei: ‘Vanuit de hemel zal ik jullie helpen. Ik zal ervoor zorgen dat wanneer een van jullie, een van mijn goede vrienden, gekleed als Nicolaas naar de kinderen komt, die lieve kinderen dat niet zullen merken. Ik zegen vanuit de hemel jullie werk. Dan zullen alle kinderen denken dat de echte Nicolaas met zijn knecht voor hen staat. Zo wil ik graag dat jullie aan mij denken en mijn werk hier op aarde eren en voortzetten. Willen jullie dat mij beloven? Ik help dan vanuit de hemel met mijn zegen. En je merkt het vanzelf. Wanneer de kinderen echt denken en zien dat ik het ben die voor hen staat, dan weten ze dat door mijn zegen vanuit de hemel.’
Natuurlijk beloofden de vrienden van de goede Nicolaas te doen wat hij hen vroeg. Nicolaas was blij en kon zich zonder zorgen overgeven aan zijn ziekte en ouderdom. Na een paar weken stierf hij met een glimlach op zijn oude gelaat, alsof hij erop vertrouwde dat de vrienden hun belofte zouden houden.

Toen het jaargetijde weer keerde en het tegen de winter liep, begonnen de vrienden zich een beetje zorgen te maken. Zou het lukken wat Nicolaas hen gevraagd had? Ze kochten geschenken. ‘Wie moet de geschenken uitreiken aan de kinderen?’, vroegen zij aan elkaar en ‘Hoe zou het gaan?’ Een van de beste vrienden van Nicolaas besloot het te proberen. Met de hulp van de anderen trok hij de mantel aan, deed de stola om. Hij zette de mijter op zijn hoofd. Hij leek helemaal niet op de echte Nicolaas. Er moest een pruik gemaakt en een baard met net zulke mooie witte haren als de wijze Nicolaas had. Het gezicht van de vriend van Nicolaas werd een beetje wit gemaakt zodat hij er oud en wijs uitzag. De staf werd gepakt en zelfs aan een paard werd gedacht. Zou het lukken? Zouden de kinderen iets merken?
De vriend van Nicolaas ging zenuwachtig het paleis uit naar de kinderen, maar hij ging moedig door te denken aan wat hij beloofd had aan de oude zieke Nicolaas. Zijn hart klopte in zijn keel toen hij al die kinderstemmen vol verwachting hoorde zingen, vol verwachting van de komst van hun wijze en goede vriend Nicolaas. Ja hoor, daar was hij. En hij gaf alle lieve kinderen een geschenk, moest hier of daar nog een wijze of strenge raad geven. Het was een feest, een feest als ieder jaar. Iedereen was blij op deze feestdag.
De vriend van Nicolaas verbaasde zich dat geen van de kinderen zag dat hij eigenlijk helemaal Nicolaas zelf niet was, maar slechts de mantel, de mijter en de staf van Nicolaas droeg. Alle andere vrienden waren net zo verbaasd. Maar waarom moesten ze eigenlijk verbaasd zijn? Zij hadden gedaan wat zij aan Nicolaas beloofd hadden, want wat je belooft dat moet je doen. Maar ook Nicolaas had iets beloofd. Nicolaas had beloofd dat hij zijn vrienden van uit de hemel zou helpen, zodat de kinderen zouden denken dat hijzelf hen kwam bezoeken met geschenken. Ook Nicolaas deed wat hij beloofd had. Hij schonk zijn hemelse zegen aan iedereen die het goed voor had met de kinderen. En zo kwam het dat de kinderen niet zagen dat het niet de echte Nicolaas zelf was, die voor hen stond maar slechts een goede vriend van Nicolaas. En zij zongen vol blijdschap en dankbaarheid hun liederen, even hard als altijd.

Sinds die eerste keer, hadden de vrienden van Nicolaas steeds weer moed om de belofte aan Nicolaas na te komen. Elk jaar kleedden zij zich weer in zijn gewaden en bezochten de kinderen. En steeds opnieuw kwam Nicolaas, die we nu wel de Heilige Nicolaas kunnen noemen, om hen te helpen vanuit de hemel met zijn zegen. Welzeker bad Nicolaas wel bij de goede God om heel veel kracht voor zijn zegen.

Tot op de dag van vandaag is dat zo gebleven. Echte vrienden van Sint Nicolaas trekken op die bijzondere dag zijn gewaden aan en zij spelen dat zij de echte Nicolaas zijn. De Heilige Nicolaas helpt hen en zorgt ervoor dat de kinderen denken dat zij met de echte levende Nicolaas te maken hebben. Dat is natuurlijk niet zo, maar de Heilige Nicolaas zorgt ervoor dat de lieve kinderen dat niet zien. En heb je gemerkt dat het werkt. Hebben jullie de zegen van Sint Nicolaas ook gevoeld? Hebben jullie ook gemerkt dat het net was of de echte Nicolaas voor je stond? Dan zijn jullie ook gezegend door Sint Nicolaas. Misschien mag je als je groot bent hem ook nog wel eens echt helpen als een echte vriend!

Er zijn natuurlijk ook nep Sinterklazen. Die zitten bij V&D, bij de HEMA of bij de Intertoys of lopen in het winkelcentrum. Dat zijn geen echte vrienden van Sint Nicolaas, want zij doen het voor het geld, zodat de winkels nog meer kunnen verkopen en verdienen. Die nepklazen hoeft de Heilige Nicolaas natuurlijk niet te helpen. Ze worden niet gezegend en daarom zie je dan vaak gelijk dat de baard scheef zit, de mijter scheef staat of zulke dingen. Maar échte vrienden van Sint Nicolaas, die voelen zelf heel stil van binnen in hun hart, dat de heilige man vanuit de hemel hen bijstaat met zijn kracht. Op die manier is het Sint-Nicolaasfeest een feest voor de kinderen en een feest voor Nicolaas in de hemel. Want niet alleen de kinderen zijn blij, ook de Heilige Nicolaas is blij dat er nog steeds vrienden van hem zijn, die zijn goede werk op aarde willen voortzetten.

Opgetekend door Bert Verschoor en Joep Eikenboom
Naar een verhaal van wijlen Jan de Bats, priester van de Christengemeenschap in Rotterdam

woensdag 18 oktober 2017

De twee stromingen in Rudolf Steiners 'Algemene Menskunde' in verbinding met de Kinderhandeling *)


12 oktober 2017 is oud-vrijeschoolleraar Kim Lapré door de poort van de dood gegaan.
Hieronder een hoordersverslag van een van zijn voordrachten, gehouden op een themadag voor leraren Religieuze Oriëntatie (Driebergen, 18 maart 2000).

Rudolf Steiner: 4e Apokalyptische Zegel

In de oudheid werden tempels, zoals bijvoorbeeld in Egypte, omgeven door een hoge muur omdat ze alleen toegankelijk waren voor bepaalde mensen. Bij de ingang van de tempel stonden twee zuilen zoals bijvoorbeeld de obelisken, welke een diepe betekenis hadden. Deze twee zuilen stonden daar namelijk als beeld voor de twee grote stromingen die werkzaam zijn in ontwikkeling van mens en mensheid. De ene stroming is werkzaam vanuit het geestelijke gebied van het voorgeboortelijke, d.w.z. vanuit het verleden. De andere stroming werkt vanuit de toekomst, vanuit het leven dat volgt na de dood.

Rudolf Steiner spreekt in de 2e en 3e voordracht van de Algemene Menskunde over deze twee stromingen als de twee krachten, die werkzaam zijn in de ziel van de mens. Hij gebruikt daarvoor de termen ‘antipathie’ en ‘sympathie’.
In de 1e voordracht spreekt hij echter al over de ademhaling en hij zegt dan, dat het de opdracht van de pedagoog is om het kind op een juiste manier te leren ademen. Het inademen is namelijk de openbaring van de goddelijk scheppend werkende wereld.  En in het uitademen leeft de innerlijke verdichting van het Wereldwoord. De mens leeft in deze inademingsstroom en uitademingsstroom.
In de mens wordt het inademen tot gedachten – DENKEN.
Het uitademen wordt tot wilsmatig uitwerken van de gedachten – WILLEN.

Daan van Bemmelen, de eerste vrijeschoolleraar in Nederland, benadrukte altijd dat een leraar de polsslag en de ademhaling van de kinderen moest kennen en dat hij moest volgen hoe de verhouding tussen adem en polsslag zich bij het kind ontwikkelt. Uiteindelijk moet de verhouding tussen adem en polsslag worden 18 : 72 = 1 : 4.
Per etmaal haalt een mens 25.920 maal adem. Dat getal is gelijk aan het aantal jaren in een Platonisch wereldjaar (18 x 60 x 24).
De inademing is de gedachtestroom en de polsslag/hartslag hangt samen met het willen. Maar zoals in de ritmische afwisseling van in- en uitademen de genoemde tweeheid tot uiting komt, heeft ook het bloed een tweedeling: het zuurstofrijke bloed en het koolzuurrijke bloed. We zien daarmee, dat de twee genoemde stromingen zich tot in details kunnen uitdrukken.

De mens wordt geboren uit de voorgeboortelijke wereld van de kosmos. Het menselijk hoofd wordt uit het kosmische licht geboren en die voorgeboortelijke stroom heeft de voortdurende tendens zich naar het materiële te verdichten. Het menselijk zenuwstelsel is het resultaat van het geestelijke licht. Het is naar de aarde gericht ↧. Daartegenover leven in de stofwisseling en de bloedsomloop krachten, die vanuit de aarde opstijgen ↥. Het zenuwstelsel en de hersenen zijn het lichamelijk instrument waarmee de mens tot denken kan komen. De stofwisseling en de daarmee samenhangende ledematen en bloedsomloop zijn het instrument voor het menselijk handelen, voor het doen, voor het willen.
Het bewustzijnslicht in het zenuwstelsel wordt echter gewekt door het geheel van uiterlijke zintuigindrukken en deze wekkende zintuigindrukken komen op de mens af vanuit de ons uiterlijk omringende wereld.
Vanuit de voorgeboortelijke wereld worden wij uitgestoten door de krachten van kosmische antipathie. De term ‘antipathie’ moet worden begrepen als zijnde de tendens tot afscheiden, tot zelfstandig maken. In de mens (in het kind) ontstaat het denken doordat deze antipathiekrachten, die in eerste instantie lichaamsvormend werkzaam zijn, worden wakker geroepen vanuit de zintuigwereld. Wanneer het denken (voorstellen) zich versterkt dan wordt tot het geheugen. Het geheugen is versterkte antipathie.
Begrippen ontstaan door een nog sterkere antipathie. Het wordt een associatief, combinerend denken, d.w.z. een voorhoofdsdenken. Dit denken heeft de opdracht om in het materiële te sterven. De mens kan alleen denken over de dode materie.

voorstellen (denken) – antipathie – geheugen - begrip

Rudolf Steiner zegt echter dat kinderen iets beter kunnen onthouden wanneer er een sterk gevoel bij wordt opgeroepen. Wil je echter op een goede pedagogische manier met kinderen werken, dan moet je ook de kant van de wil laten leven. Het wilsleven is een kracht, die zich verbinden wil in liefde (sympathie) voor de kosmos.

willen – sympathie – fantasie - gewone imaginatie

Met de term ‘gewone imaginatie’ wordt de waarneming bedoeld, het vermogen in de ziel om de zintuiglijke wereld waar te nemen, wat afhangt van de willende interesse van de ziel.

In andere voordrachten noemt Rudolf Steiner deze twee kwaliteiten waarover we hier spreken ook: plastisch-architectonisch (antipathie) en muzikaal-dichterlijk (sympathie).
In de praktijk van de pedagogie zijn de twee krachten dagelijks aan de orde.
Rudolf Steiner noemt ze bijvoorbeeld ook ‘eerbied’ en ‘enthousiasme’: eerbied voor hetgeen geworden is en enthousiasme voor dat wil ontstaan. Wordt in de opvoeding het element van de antipathie te veel aangesproken (voorstellen, begrippenvorming, geheugen), dan wordt het intellect ontwikkeld dat zich op de dode materie richt, maar het gevoel voor de geest en voor het goddelijke verdwijnt erdoor. Wanneer we te sterk het geheugen aanspreken - d.w.z. te sterk intellectueel werken - heeft dat zelfs tot gevolg dat kinderen lichamelijk te lang en dun worden. Teveel voorstellingen, teveel uit het hoofd leren en parate kennis aanleggen zonder daarbij bewust het proces van het vergeten in te lassen, maakt de kinderen a-religieus. Maar al te vaak richt pedagogisch handelen zich te sterk op de antipathiekrachten.
Spreekt men in de pedagogische aanpak daarentegen te sterk de fantasie aan, dan blijven de kinderen te klein. Dus sterk de wil aanspreken zorgt dat kinderen wat kleiner blijven.

Leeft in een school de echte wilssubstantie, dan wekt dat bij de kinderen ook gevoel voor het religieuze en de vraag naar de Kinderhandeling. Komen er weinig kinderen naar de Kinderhandeling, dan geeft dat aan waarop het accent ligt binnen zo’n school. Want wanneer de leerkrachten echt weten te werken met de wilssubstantie, met fantasiebeelden en met het kunstzinnige in het onderwijs, dan voedt dat het innerlijke religieuze leven bij de kinderen en komen zij ook naar de Handeling.

Kijken we naar het bloed van de mens, dan zien we dat het ontstaat en weer heel vlug vergaat. Het bloed wil ons naar de geestelijke wereld voeren. In oudere tijden waren de bloedskrachten van de mens de bron van atavistische helderziendheid. Ze werden gebruikt op de oude weg van de inwijding. Daarbij werd gebruikgemaakt van de met het bloed verbonden krachten van de instincten, driften en begeerten in de mens. De inwijding was voor de mens een weg naar binnen. Maar de moderne mens kan dit in onze tijd niet meer verdragen. In onze tijd, waarin de bewustzijnsziel moet worden ontwikkeld, moet de ziel leren in de zintuigelijke wereld de werking van de realiteit van het geestelijke te zien, dat achter de schijnwereld van de zintuigen de wereld van de geestelijke werkelijkheid schuilgaat. Het is een scholingsweg naar buiten.

Niet al het denken in de mens hoeft alleen maar de weg richting het stervende te gaan. Er leeft iets in het denken, dat een wilselement heeft. Iets maakt dat het denken in zichzelf toch nog een verbinding kan vinden met de wilskracht, met de geestelijke wereld, iets dat terug kan gaan. Dat ‘iets’ druppelt als het ware binnen (zie 3e voordracht van Algemene Menskunde). Het denken moet daarvoor echter geschoold worden. Wat wordt daarmee gered?

In zijn boek De filosofie van de vrijheid duidt Rudolf Steiner ook al op de genoemde twee stromen in mens en wereld: Denken en Waarnemen (waarnemen = wil).  Hij maakt duidelijk dat we niet kunnen spreken van vrijheid van de wil, maar dat juist het denken de aanzet kan geven om uit het doodsproces te komen om de wil te leiden, te sturen. In het denken kan de mens tot vrijheid komen. Het denken kan tot een idee komen dat niet uitsluitend uit de dode materie voortkomt en op die manier kan het denken de wil gaan aansturen.

Rudolf Steiner: ontwerp voor het Rode Venster van het 1e Goetheanum, Dornach
Om weer even terug te keren naar de oude mysterietempels, daar stonden de twee eerder genoemde zuilen bij de ingang als een maning. Zij representeerden de tweeledigheid van de ziel. Er is ook een samenhang tussen deze twee stromingen en de vensters van het Goetheanum als moderne mysterieplaats. In het rode venster vinden we namelijk een beeld van de zon (links bovenin) en van de aarde (rechts). Ook deze twee afbeeldingen staan voor de twee stromingen denken en willen – antipathie en sympathie.

We kunnen stellen dat de vrijeschoolpedagogie een christelijke pedagogie is en een uitvloeisel van een mysteriestroming. De tweeheid van denken en willen wordt ook aangesproken in de Kinderhandeling. In de cultus van de Handeling hebben we te maken met een zielenmysterie. In de Handeling klinkt dat de ziel zich zal ‘verheffen tot de Geest van de Wereld’. Verheffen is een activiteit. Er wordt niet gesproken over ‘ontvangen’. De Geest der Wereld heeft het kind iets te zeggen, waarnaar de ziel van het kind zich kan verheffen.
In het eerste gedeelte van de Kinderhandeling horen we de woorden ‘verheffen’ en ‘de gedachten en gevoelens’, waarmee wordt gesproken over het denken en het willen van de mens. Gevoelens zijn namelijk teruggehouden wilskrachten; het zielenmysterie rekent namelijk het gevoel bij de wil (zie hiervoor opnieuw de Algemene Menskunde).
We horen in de Handeling ook spreken over de geest, die leeft en werkt. De geest leeft namelijk concreet in onze voedingsprocessen, in groei, lichamelijke opbouw, herstel, de totale vorming van het lichamelijke. Het zijn de levensprocessen zonder bewustzijn, maar  zij behoren bij de stroom van de antipathie, van de scheppende werking van de Vader-God die alles in het Zijn roept, het scheppende principe dat zich tot in de materie uitdrukt. Anderzijds werkt de geest ook lichtwekkend in de zintuigen. Daar is het de wil, die werkt vanuit de aarde. De geest leeft en werkt daarom ook in steen, plant, dier.

En dan klinken er woorden over het denken en handelen van de mens en in de woorden over ‘al het werkende’ en ‘al het levende’ kunnen we opnieuw de twee polaire krachten herkennen: ‘al het werkende’ is de wil - sympathie en ‘al het levende’ is het denken - antipathie.

In de twee laatste zinnen van het eerste gedeelte van de Handeling-tekst herkennen we opnieuw de twee krachten, welke we op een bepaalde manier zelfs met de Rozenkruiserspreuk kunnen verbinden: ‘Die het levende in de dood voert opdat het herleve’, dat is EX DEO NASCIMUR (uit God zijn wij geboren) en IN CHRISTO MORIMUR (in Chistus sterven wij). En de zin: ‘Die het dode in het levende voert, dat is opnieuw IN CHRISTO MORIMUR, ‘opdat het de geest schouwe’ dat is verbonden met PER SPIRITUM SANCTUM REVIVISCIMUS (door de Heilige Geest zullen wij herleven).
Het levende van het voorgeboortelijke (antipathie-stroom) voert tot de dood in de minerale fysieke wereld, maar in de minerale wereld kan de mens pas tot vrijheid komen. Deze wereld is echter een onbekende wereld voor de geestelijke wezens van de hiërarchieën.

In het tweede gedeelte van de Handeling-tekst klinken er woorden waarmee wordt aangeduid dat de Geest der wereld lichaam aannam in Jezus van Nazareth. De tekst spreekt over Christus, die als godheid ook het doodsproces van de antipathie heeft meegemaakt. Het godswezen dat als mens geboren is, heeft ook de angst gekend, de angst namelijk welke ontstaat doordat we uitgestoten zijn uit de geestelijke wereld. In de harten van de mens kan Hij levend worden wanneer de mensen Hem daarin woning geven. In de mensenharten wordt door liefde, medelijden en verwondering nieuwe ethersubstantie ontwikkeld ten bate van de Christus.

Dan spreekt het derde gedeelte van de Kinderhandeling-tekst tot de kinderen over het leren en begrijpen en het werken in de wereld, opnieuw over de antipathie en sympathie. De liefde, die ons door Christus geleerd wordt, brengt leven in al het mensenwerk.

In het vierde gedeelte volgt dan het kindergebed. In dit gebed zitten zeven trappen van wil, zeven wilsmotieven, de zeven vormen van wil zoals zij worden beschreven in Algemene Menskunde (4e voordracht). In het kindergebed van de Handeling vinden we deze zeven vormen van wil verbonden met zeven werkwoorden en we zetten ze hier nog even op een rij:
‘Verheffen’ hangt samen met het  instinct d.w.z. het fysiek lichaam
‘Vereren’ hangt samen met de drift d.w.z. het etherlichaam
‘Liefhebben’ hangt samen met begeerte d.w.z. het astraallichaam
‘Zullen denken’ hangt samen met motief d.w.z. het Ik van de mens
‘Alleen zijn’ hangt samen met de wens d.w.z. het geestzelf
‘Met mensen te samen zijn’ hangt samen met het voornemen d.w.z. de levensgeest
‘Dan zal Hij met ons zijn’ hangt samen met het besluit d.w.z. de geestmens

Als vijfde gedeelte volgt daarop de rondgang. Dit mogen we opvatten als een soort communie. De leraar die de Handeling houdt, kan daarvoor een kort moment nemen voor concentratie op de inhoud:
Ex Deo nascimur
In Christo morimur
Per Spiritum Sanctum reviviscimus
Tijdens de rondgang straalt de geestelijke wereld je tegemoet vanuit de ogen van de kinderen, wanneer het kind antwoordt dat het de Godesgeest wil zoeken.
Wat is de Godesgeest? Rudolf Steiner zei daarover dat daarmee de hele hiërarchische wereld wordt aangeduid. Het zijn alle hiërarchische wezens (= de Vader-God) die zich hebben gesteld onder de leiding van Christus, het Lam.

In het zesde gedeelte wordt het evangelie gelezen. De woorden van het evangelie moeten klinken vanaf de linkerkant voor het altaar. Wie de lijst van de Perikoopteksten bestudeert, waarop is aangegeven welke evangelieteksten op de zondagen gelezen worden, zal opmerken dat deze evangelieteksten uit een oud mysterieweten zo zijn gerangschikt, dat denken en willen regelmatig afwisselend aan bod komen. In de perikopen, die het ademende ritme van de jaarfeesten volgen, wisselen namelijk antipathie en sympathie (verleden en toekomst) elkaar af. En in de verschillende seizoenen weten we de werkzaamheid van de aartsengelen:
Gabriël - van Kerst tot Pasen - antipathie
Raphael - van Pasen tot Sint Jan - sympathie
Uriël - van Sint Jan tot Michaël - antipathie
Michaël - van Michaël tot Kerst - sympathie

Op de evangelielezing volgt de zang van de kinderen en het is alsof dat gezang vanuit de aardse zielenkracht opstijgt naar de geestelijke wereld. Bid dat dit zangoffer van de kinderen door de goddelijke wereld mag worden opgenomen.
Tenslotte wordt de Kinderhandeling afgesloten met de woorden
‘Bewaar in goede gedachten’, d.w.z. het geheugen (antipathiestroom) dat levend is (sympathiestroom)
wat je hier hebt gehoord = willen
gevoeld en = voelen
gedacht = denken

Na de afsluitende muziek kan de leraar, die de Handeling houdt, blij en warm afscheid van de kinderen nemen, vooral niet priesterlijk streng.

*) Op de vraag van de priesters van de toenmaals pas opgerichte Beweging voor religieuze vernieuwing - de Christengemeenschap - naar een rituaal speciaal voor kinderen, gaf Rudolf Steiner het antwoord, dat hij die al eerder had gegeven aan de leraren van de Waldorf Schule (Stuttgart). De priesters konden aan de leraren vragen of zij de tekst van en aanwijzingen voor die cultus wilden delen. De Kinderdienst van de Christengemeenschap was dus als eerste gegeven als cultus aan de godsdienstleraren van de vrijescholen.


zaterdag 30 september 2017

Introductie tot religieuze oriëntatie aan vrijescholen - deel 3

Leonardo da Vinci - studie voor Het Laatste Avondmaal

De fase van de Zoongod-religie (9e tot 14e levensjaar)

Eerder behandelden we de lessen religieuze oriëntatie voor kinderen van 7 tot 9 jaar in de klassen 1 t/m 3 - groep 3 t/m 5 (zie hier).
Voor de volgende leeftijdsfase komen de volgende thema's in aanmerking:

het lot van de mens:
de eenmaligheid, het unieke van het individu - het verschil tussen de mens en de natuur, het dier, de individualiteit tegenover de erfelijkheid

een religieuze grondstemming ten opzichte van het lot:
eerbied - vertrouwen - gehoorzaamheid - beleven van een opgave

Christus als het lot van de mensheid:
De weg van de mensheid vanuit het paradijs - de Christusgebeurtenis als grote wending in de mensheidsgeschiedenis

Christus en het lot van de aarde:
De schepping en de zondeval - het stervende van het aardezijn - de geestelijke kiem van de nieuwe aarde,
behandeling van de inhouden van de evangeliën
===

Nadat we in de eerste schooljaren de verhalen steeds in een stemming van sprookjes en legenden hebben gebracht, waarin de werkzaamheid van het goddelijke in het natuur- en mensenrijk beleefd konden worden, en daarna in de derde klas (groep 5) aan de hand van de verhalen van het Oude Testament vanaf Abraham de leidende hand van God in het individuele mensenleven beleefd kon worden, gaan we er in klas 4 (groep 6) tot oever de vraag over het lot van de mens als onderwerp van onze lessen te maken. Dat creëert de voorwaarde voor christologische beschouwingen.

“Naar binnen leidt een mysterieuze weg” zou men met Novalis kunnen zeggen. Door de verhalen over de aartsvaders, over Jozef in Egypte bijvoorbeeld, is een gevoel ontstaan voor de wisselvalligheden van het leven, voor beproeving en beproevingstijden, voor het lichte en het donkere in de vorming van het levenslot dat wordt veroorzaakt door de eigen schuld of door anderen.
Nu moet het gevoel gewekt worden voor de in het innerlijk van de mens zelf wonende scheppende en dragende kracht, welke het lot dragen kan en gestalte geeft: voor de individualiteit van de mens, het unieke, bijzondere en het onverwisselbare daarvan.
We kunnen beginnen om onze blik te richten op de verschillen tussen mens en dier. Dieren hebben geen individuele lotsbestemming, hoogstens -als men wil- het lot van de soort.
Waarom hebben ze dat niet? Omdat dieren alleen hun instincten en driften kunnen volgen, die de natuur in hen heeft gelegd. De mens kan zich van instincten en driften bewust worden en kan leren  deze te sturen.

Het hielp enorm toen ik in deze samenhang meerdere lessen besteedde aan de gestalte van de mens in vergelijking met die van dieren. Het boek van Hermann Poppelbaum ‘Mens En Dier’ (Vrij Geesteslaven, Zeist 1973) was daarbij een waardevolle hulp.
Vooral wanneer kinderen op een reguliere school zitten en de ‘Mens- en Dierkunde’  niet kennen, zoals die in de vrijeschool (klas 4) wordt aangeboden, is het bekijken van de uiterlijke gestalte van de mens zeer wezenlijk. Dit kan tot een religieuze verdieping voeren. De rechtopstaande mens, de vorm van zijn hoofd als nabootsing van heelal, de vrije bewegingsmogelijkheden van zijn armen die hij niet voor het voortbewegen nodig heeft, de veelzijdige gebruiksmogelijkheden van zijn handen in tegenstelling tot de eenzijdig uitgevormde ledematen van het dier. En dan het aangezicht! Dieren hebben geen echt eigen gezicht. De dieren van een zelfde soort zien er allemaal ongeveer gelijk uit. Maar elke mens heeft zijn eigen gezicht.

Dieren die sterk bij de mens zijn gaan horen, zoals bijvoorbeeld de hond, bezitten naast de kenmerken van hun soort ook de mogelijkheid hun zielenbewegingen te uiten door te bewegen met hun staart, of met gebruik van hun stem. Maar alleen de mens toont zijn innerlijke roerselen in de mimiek van zijn gezicht, dat voortdurend veranderlijk is terwijl de dierensnuit steeds hetzelfde blijft.

Er kan bij zulke beschouwingen nog veel meer aan worden geknoopt over het gezicht en de verandering daarvan in de loop van het leven, de verdeling van het gelaat door moreel handelen, of de vergroving, ja zelfs verdierlijking door de zwaarte en zorgen in de rimpels van ouderdom.
De kinderen willen in zulke gesprekken graag meedoen en zelf iets vertellen. We moeten sowieso meer als in de lagere klassen erop rekenen dat de kinderen zelf actief zijn en niet alleen maar passief naar een verhaal luisteren.
Dat kan misschien eerst wat moeilijk zijn, vooral wanneer men de kinderen de eerste jaren verwend heeft met spannende verhalen.
Daarom moet men het lesuur goed indelen en tussendoor gedeelten van verhalen invoegen, die men kiest in relatie tot het te bespreken onderwerp. Wanneer men het menselijk gelaat behandelt, zou men bijvoorbeeld op een vrije manier en natuurlijk vooral behoorlijk aangepast het thema uit ‘Het Portret van Dorian Gray’ van Oscar Wilde kunnen vertellen.
De legende ‘De Zweetdoek van Veronica’ kan uiteindelijk de behandeling dit thema afsluiten en tot een hoogtepunt leiden: het gelaat van Christus, dat zich overal meer en meer openbaren zal en moet, ook in onze gelaatstrekken.
We kunnen een beeld ervan zien ’s zondags dat hangt op het altaar tijdens de Zondagshandeling: de tekening van Leonard da Vinci (zie boven).
[…]

Daarna kunnen we weer over de overeenkomsten spreken tussen dieren van verwante soorten en dan ertoe overgaan te kijken naar mensen van hetzelfde ras, hetzelfde volk en van een zelfde familie. Zo komt men op het vraagstuk van de erfelijkheid.

Hiervoor kan men uit biografieën veel voorbeelden halen, van hoe erfelijkheidskenmerken en eigenschappen door de generaties optreden en vaardigheden overgeërfd worden, zoals bijvoorbeeld het muzikale oor in de familie Bach, de wiskundige vaardigheden van de familie Bernouilli in Basel, de kunst van schilderen bij Raphael Santi en diens vader…

Goethe’s gedicht kan er dan ook bij gehaald worden, maar pas tegen het einde, wanneer de vraag naar het origineel komt:

Van mijn Vader heb ik de gestalte,
en het leven serieus te nemen,
Van m’n moedertje de vrolijke natuur
En de zin om te fantaseren.
1)


Dan kunnen we deze twee factoren bespreken die het levenslot vormen: De erfelijkheid en de individualiteit. Wat is overgeërfd en wat is van jezelf?
Dit moeten we uitvoerig uitwerken aan de hand van veel voorbeelden, ook uit de onmiddellijke omgeving van de kinderen.
Het helpt het kind, dat op deze leeftijd begint zijn eigen wezen sterker te beleven en een door hem onbegrepen wereld tegenover zich ziet. Het beleeft dat het anders-zijn van een enkele mens in vergelijking met de omgeving een algemeen menselijk feit is.
Daarmee zijn we met de algemene beschouwing van de vorm uitgegaan, van een zeker fundament van het menselijk levenslot.
Wanneer men zich er voor hoedt om zulke beschouwingen op een abstracte-intellectuele manier aan de kinderen aan te bieden, die daardoor meteen verveeld worden en opstandig zullen reageren, dan is men op de goede weg.
(wordt vervolgd)

1)
Vom Vater hab' ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen,
Vom Mütterchen die Frohnatur
Und Lust zu fabulieren.


J.W. Goethe

tekst:
Een gedeelte uit:
Alfred Schreiber: Einführung in den Freien Religionsunterricht - 'Aufsätze aus den Briefen über religiöse Erziehung im Elternhaus'
Privatbriefe, herausgegeben von A. Schreiber von 1950-1960'
uitgeven: Pädagogische Forschungstelle beim Bund der Freien Waldorfschulen, Stuttgart
 

zondag 4 juni 2017

Het gesprek met Nikodemus - Trinitatis (1)

Rembrandt van Rijn: Jezus en Nikodemus
Trinitatis is de kerkelijke naam voor de zondag na Pinksteren (ook wel Hoogfeest van de Heilige Drie-eenheid of Drievuldigheidszondag genoemd)

Johannes 3 : 1 – 15          Het gesprek met Nikodemus

Nikodemus (of Nicodemus, Grieks: Νικόδημος, Hebreeuws: Nakdimon) was een Farizeeër en een lid van het Sanhedrin.
Nikodemus wordt drie keer genoemd in het Evangelie volgens Johannes:
    Hij kwam tot Jezus Christus in de nacht (Joh. 3 : 1-21).
    Hij nam het op voor Jezus in het Sanhedrin (Joh. 7 : 46-53).
    Na Jezus' dood was hij aanwezig bij zijn graflegging in het graf van Jozef van Arimatea  (Joh. 19 : 38-42).
Er bestaat een Evangelie van Nikodemus, een van de apocriefe boeken van het Nieuwe Testament. Dat geschrift bestaat uit twee delen, namelijk de Acta Pilati, ofwel Handelingen van Pilatus, en de Descensus Christi ad Inferos, ofwel Hellevaart van Christus.

beeldengroep graflegging: Groß St. Martinkerk (Keulen)
foto: © Raimond Spekking (via Wikimedia Commons)

In de vorige bijdrage over deze evangelietekst is een aantal citaten uit voordrachten van Rudolf Steiner te vinden. In het boek ‘Van de Jordaan tot Golgotha’ besteedt Emil Bock o.a. speciale aandacht aan de figuur van Nikodemus. In deze bijdrage enkele passages uit dit boek:

De diepe indruk, die het dramatische tafereel van de tempelreiniging op Nikodemus heeft gemaakt, drijft hem met onweerstaanbare kracht om naar Jezus toe te gaan (zie hierover ook de bijdrage uit 2009).
Wij hebben eerder al vermeld dat de opvallende woorden ‘in de nacht’, die het evangelie steeds herhaald worden wanneer de naam van Nikodemus wordt vermeld, méér zijn dan enkel een aanduiding van tijd. Er treedt hier een gestalte naar voren die tot de wereld van de mysteriën behoort. […] De ontmoeting vindt niet plaats op het fysieke vlak. Het is een spirituele, bovenzinnelijke ontmoeting in díe sfeer, waarin de ziel bevrijd is van het lichaam n.l. de sfeer waarin de mens gedurende slaap (in de nacht) vertoeft. In dat domein waarin normaal de slaap zijn donkere sluier over de mensen uitspreidt, kan Nikodemus met helder bewustzijn vertoeven, omdat hij een hoge rang heeft bereikt in de zielenontwikkeling. Hij is in staat om in deze sfeer Christus op te zoeken en hij ervaart dat hij door Christus wordt opgenomen en aanvaard. Er ontwikkelt zich een gesprek van grote betekenis en dat geeft aan de ontmoeting van deze leraren in het domein van de geest een diepe inhoud.

Nikodemus meent in Jezus een hoge ingewijde te herkennen en spreekt hem daarom aan met ‘Rabbi’ en ‘Didaskolos’, dat is ‘meester’ en ‘leraar’. Jezus kent Nikodemus dezelfde rang toe door te zeggen: ‘Gij zijt een leraar van Israël’ (‘Su ei ho didaskolos tau Israèl’). Nikodemus komt niet  slechts in naam van zichzelf. Hij staat als het ware als spreker namens alle ingewijden van de Oude Wereld voor Christus. Hij spreekt dan ook in de 3e persoon meervoud: ‘Meester wij weten dat gij van God gekomen zijt, want niemand kan die tekenen doen welke gij doet, tenzij God met hem is.’ Ook Jezus spreekt in deze vorm: ‘Wij spreken uit wat wij weten, en wij getuigen van wat wij gezien hebben.’ […] De stilering van het gesprek brengt ons ertoe in te zien dat wat hier wordt geschilderd ver uitstijgt boven het gewone menselijke niveau.

[…] Bovendien onthult het evangelie ons dat Nikodemus tot de orde van de Farizeeën behoort. […] Bij de Farizeeën is de spiritualiteit, die ééns heilig en goddelijk was, spookachtig en duister en tenslotte zelfs satanisch geworden. In de mensheid zijn zij de eigenlijke tegenstanders en antagonisten van Christus. Van des te groter betekenis is het dat wij in de glans van het begin van het leven van Christus een vooraanstaande Farizeeër ontmoeten, die nog langs de ware, oude spirituele wegen doorgedrongen is tot het ingewijd-zijn.
[…] De orde van de Farizeeën werd na de jaren van de Babylonische gevangenschap gesticht door de apocalypticus Ezra. De orde vertegenwoordigde oorspronkelijk een echte esoterische stroming. Hun innerlijke scholing was een laatste, geconcentreerde samenvatting van de oudtestamentische spiritualiteit. Door het doorlopen van een zorgvuldig afgewogen opeenvolgende reeks van inwijdingsgraden werden de krachten, die de mens uit bloedverwantschap en erfelijkheid meebracht tot een steeds dieper, innerlijk en vergeestelijkt bezit gemaakt, zodat zij tot aan de drempel van de geestelijke wereld voerden.

[…] Het fysieke lichaam van de mens moest de Farizeeën als een tempel voorkomen, daar de spiritualiteit die zij beoefenden, geheel werd geput uit de diepten van dit fysieke lichaam. En de tempel op de berg Moria stond voor hen dan ook in het centrum van hun voorstellingswereld, als een symbool dat het zuiverst uitdrukking gaf aan hun streven, hoewel de Farizeeën het houden van de priesterlijke eredienst aan anderen overlieten. In de tijd waarin Jezus leefde, was de orde echter allang vervallen tot onwaarachtigheid en machtswellust. De Farizeeën waren tenslotte zelf het duidelijkste bewijs voor het feit, dat hun spiritualiteit, die uitsluitend voortkwam uit de fysieke lichamelijkheid en uit de krachtbron van de bloedverwantschap en erfelijkheid, het dode punt van de volledige uitputting had bereikt.
Dat Nikodemus zo diep geschokt kon worden door de tempelreiniging en als gevolg van de invloed daarvan op zijn zielenleven zich zo onweerstaanbaar tot Christus voelde aangetrokken, toont dat hij er zeer aan toe was om in te zien, dat de spiritualiteit van de Farizeeën ten einde liep. De antwoorden die hij van Christus te horen krijgt, betekenen een radicaal afwijzen van de spirituele weg die slechts aanknoopt aan het geboren-worden uit het aardse en lichamelijke, aan de geboorte ‘van beneden af’. Alleen de nieuwe impuls van boven kan de toekomst van de mensheid redden.

Als Farizeeër kon Nikodemus alleen maar ‘de geboorte van beneden af’ begrijpen. Zijn blik was slechts gericht op de mens, geboren uit de lichamelijkheid. Verwonderd vraagt hij: ‘Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij voor een tweemaal in de moederschoot ingaan en geboren worden?’
Daarop krijgt hij het antwoord: ‘De wind waait waarheen hij wil en je hoort zijn stem, maar je weet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat.’ Nikodemus moet leren in te zien dat de mens in waarheid een bovenzinnelijk wezen is. Geboorte en dood zijn slechts begin en einde van de lichamelijke mens. Met onze aardse zintuigen kan aan de op aarde levende mens niet worden waargenomen vanwaar hij in werkelijkheid komt en waarheen hij gaat. Slechts wanneer zijn geest zich roert kan af en toe het suizen van de wind worden vernomen. Van bovenaf, uit de wereld waarin de oorsprong en de oerbron ligt van zijn eigenlijke wezen van de mens, moet het streven van zijn ziel worden bevrucht en bevleugeld, wil dit niet definitief mede betrokken worden in het verstarren en afsterven van de lichamelijkheid.

Nikodemus kende als geschoolde Farizeeër het principe van de hemelvaart zeer goed. Immers, de inwijding die bij de Farizeeën werd voltrokken, leidde tot het punt waarop de ziel zich in visionaire extase boven het lichaam verheft. Alleen komt ook deze ‘hemelvaart’ in laatste instantie tot stand vanuit de krachten van de erfelijkheid, die in het fysieke lichaam sluimeren. Christus toont hem het principe van de nieuwe weg naar de wereld van de Geest: niemand kan de hemelvaart op de juiste wijze bereiken dan díe wezenheid in de mens, die zelf uit de hemel afkomstig is, namelijke de geestelijke mens, wiens ware wezen goddelijk is: ‘Niemand is naar de hemel opgestegen, behalve hij die uit de hemel is neergedaald: de Mensenzoon.’ (Joh. 3 : 13)

Nikodemus was geheel op de hoogte van het geheim van de ‘Mensenzoon’. Vanuit de spirituele stroming waarvan hij deel uitmaakte, kon hij onder de ‘Mensenzoon’ alleen in zoverre de geestelijke mens verstaan, zoals deze uit de krachten van de bloedverwantschap en de erfelijkheid wordt geboren in de wereld van de Geest. Het oude principe van dit ‘zoonschap’, dit ‘Zoon des Mensen-zijn’ verloor zijn geldigheid. ‘En zoals Mozes in de woestijn de slang heeft opgericht, zo moet de mensenzoon hoog opgericht worden.’ (Joh. 3 : 14)

In de tijd van Mozes was de heidense weg, die tot een magische schouwen toegang gaf, en die door het beeld van de slang werd gesymboliseerd, decadent geworden en doodgelopen. Doordat Mozes de om de kruisstam gewonden koperen slang oprichtte, stichtte hij ter genezing van het bewustzijn het teken van de esculaap.
[Nehushtan of Nohestan (Hebreeuws: נחושתן of נחש הנחושת neḥushtan, "Koperslang" of "slang van koper”) was volgens de traditie in de Hebreeuwse Bijbel een bronzen of koperen slang aan een paal die Mozes in opdracht van JHWH oprichtte. (Numeri 21:6-9)]

Door de aanblik van dit teken werd het volk genezen van de koortsachtige extase, waartoe het door de aanraking met de decadente heidense volkeren was vervallen. Aan een kruisstam zal de ‘Mensenzoon’ eens opgericht zijn, ten teken dat alle krachten waaruit de mens tot aan die tijd toe heeft geleefd, ten dode zijn opgeschreven.
Maar het lichaam dat aan het kruis hangt, zal niet slechts het dode lichaam van de ‘Mensenzoon’ zijn, maar tegelijk het aardse omhulsel waarin de ‘Godszoon’ gedurende drie jaren heeft geleefd. Hier mondt het einde van de oude weg uit in het genaderijk geschonken begin van een nieuwe weg.

[…] Tot Nikodemus moest Christus eerst over de tragiek van de ‘Mensenzoon’ speken, die slechts van de aarde uit naar de wereld van de Geest streeft. Maar Hij laat op het woord over de ‘Mensenzoon’ woorden over de ‘Godszoon’ volgen. (Die aanvullende woorden zijn jammer genoeg niet in de perikooplezing van deze dag opgenomen.):

‘Want God heeft de wereld zo liefgehad, dat hij de Zoon, de eengeborene, heeft gegeven, opdat wie in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar het eeuwig leven heeft. Want God heeft de Zoon niet in de wereld gezonden om over de wereld te oordelen, maar om door Hem de wereld te redden.’ (Joh. 3 : 16-17)

Wanneer de principes van de van onderaf geboren ‘Mensenzoon’ en van de van bovenaf geboren ‘Godszoon’ elkaar doordringen, dan doorstaat de mensheid de crisis die ten dode kan voeren. Het woord over de ‘Godzoon’ (Want God heeft de wereld zo liefgehad…enz.) heeft men maar al te vaak uit zijn verband gerukt, in egoïstisch streven om gesticht te worden. In de met grote precisie voortschrijdende onderwijzing van leraar tot leraar, dat Christus aan Nikodemus als ingewijde te beurt laat vallen, behoren beide uitspraken over de ‘Mensenzoon’ en de ‘Godszoon’ onafscheidelijk bij elkaar.

Het ware beeld van de mens zal in de donkere uren op Golgotha de mensheid opnieuw voor ogen worden gesteld. Maar doordat daarin de ‘Mensenzoon’ en de ‘Godszoon’ één worden, gaat de dood over in de opstanding. Het heeft diepe betekenis dat Christus tijdens het nachtelijke gesprek in het geestgebied door zijn profetische woorden het kruis op Golgotha voor het geestesoog van Nikodemus laat verrijzen. Nikodemus zal behoren tot diegenen die  op Goede Vrijdag onder dit kruis staan.

bron:
Emil Bock: ‘Die Drei Jahre’ - Urachhaus, Stuttgart 1981 (1946)
vertaling: ’Van de Jordaan tot Golgotha’ - Christofoor, Zeist

Nikodemus, beeldengroep graflegging: Groß St. Martinkerk (Keulen)


maandag 17 april 2017

Het stoffelijk overschot als bron van vernieuwing (deel 8 - slot)

Matthias Grünewald: Isenheimer Altaar.
"Het is niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet." […] De mens is "het medium waardoor voortdurend bovenzinnelijke krachten kunnen doordruppelen naar de zintuiglijk fysieke wereld. […] Zonder de stoffelijke overschotten van de mensen was de aarde dus allang dood."
uit: Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie (GA 293) 3e voordracht -23-8-1919

Nu volgen nog een enkele uitspraken van Rudolf Steiner over dit thema:

“Wat de mens met zich meedraagt als zijn fysieke lichaam is gedurende de tijd van zijn bestaan tussen geboorte en dood doorweven van het zielsmatige. Nu, omdat we in dit tijdperk zijn aangeland is het zelfs met een bijzonder soort van het zielsmatige doorweven: het Ik en het astraallichaam duiken volledig in het fysieke lichaam onder. En weer, of we nu door het vuur of door het begraven van het stoffelijk overschot ons fysieke lichaam aan de aarde teruggeven; voor de huidige natuurwetenschap betekent dit niets anders als: dit stoffelijk overschot bestaat uit verschillende substanties die met de dood aan de aarde worden toegevoegd en hun weg gaan naar de verschillende principes die men tegenwoordig in de organische en speciaal in de anorganische chemie bestudeert. Maar dat is allemaal pure onzin. Waar het om gaat is veelmeer dit: dat het werkelijk aan dit menselijke lichaam niet zomaar voorbij gaat dat het van geboorte tot aan de dood bewoont is door een menselijk geest-zielewezen.
En we gaan met ons stoffelijk overschot over in de aarde in een vorm, in een hoedanigheid, die hij alleen kon verkrijgen doordat hij van geboorte tot aan de dood door een wezen doorleeft was, dat voor de geboorte respectievelijk de conceptie in de geestelijke wereld als zielegeest van de mens leefde. En de aarde in haar huidige ontwikkeling zou allang zijn vervallen, zijn verlaten wanneer zij niet als een ferment, om het even of zij het door begraven of door verbranding datgene zou opnemen wat door de ziel weliswaar verlaten, maar tot aan de dood toe doorleefde menselijke lichamen zijn.”

[Der Innere Aspekt des soziale Rätsels (GA 193), 14 september 1919]

“De mens doet mee aan de ontwikkeling van de aarde en heeft zelfs een bijzonder aandeel daarin. En zelfs hetgeen wij na de dood aan de aardeontwikkeling overgeven heeft voor haar betekenis. En het andere wat met de mens in zijn ontwikkeling, speciaal vanaf het de moderne tijd gebeurt, is het volgende: dat wanneer hij als hij op een leeftijd is aangekomen en ouder dan zevenentwintig, achtentwintig jaar wordt, dat hij dan met zijn fysieke lichaam in de waaktoestand op een heel speciale manier een verbinding aangaat die op een hele speciale manier op de geestelijke wereld, op de bovenaardse wereld inwerkt. Dat is een merkwaardige polariteit in de ontwikkeling van de mens gaat de mens door de poort van de dood, laat hij zijn lichaam achter, dan splitst er zich van dit lichaam iets af wat dient als ferment van de aardeontwikkeling. Komt hij dan in zijn leven in de periode tussen de achtentwintig en vijfendertig jaar, dan geeft hij iets aan de geestelijke wereld af wat voor de geestelijke wereld noodzakelijk is. …Wat men daar aan de geestelijke wereld afgeeft dat is het allerbelangrijkste wat men terugvindt als men na de dood in de geestelijke wereld het leven andersom beleeft. En dat is datgene wat men werkelijk aan de bovenaardse wereld afgeeft zoals men het stoffelijk overschot aan de aardse wereld afgeeft." (idem)

Door de wetten en krachten van de natuur worden we voortdurend op het verleden gewezen, op het sterven van de aarde. Opdat “de uiterlijke natuur niet zal sterven moet aan haar toegevoegd worden wat de mens door zijn astraallichaam en Ik bezit. Dat wil zeggen; omdat hij door zijn astraallichaam en zijn Ik zelfbewuste voorstellingen heeft moet de mens, wil hij voor de anders stervende aarde de toekomst zeker stellen, datgene aan haar overdragen wat in hemzelf bovenzinnelijk en onzichtbaar is. Net zoals de mens van dat wat voor hem onzichtbaar en bovenzinnelijk van aard is, namelijk de wederbelichaming in een volgend leven op aarde, niet van een sterfelijk fysiek en etherisch lichaam kan verwachten, zo kan ook uit dat wat ons als minerale en plantaardige aardbol omgeeft geen toekomstige aarde ontstaan. Enkel en alleen wanneer wij iets in deze aarde kunnen brengen wat zij niet van zichzelf heeft, kan er een toekomstige aarde ontstaan. Maar dat, wat niet vanzelf op aarde aanwezig is, zijn in eerste instantie de werkzame gedachten van de mens die in zijn zelfstandige, van evenwichtstoestanden in hem onafhankelijk natuurorganisme leven en weven. Wanneer hij deze zelfstandige gedachten verwerkelijkt dan geeft hij de aarde toekomst. Maar dat vereist wel dat hij ze wel heeft, dit soort zelfstandige gedachten, want alle gedachten die wij ontwikkelen over datgene wat stervend in de gebruikelijke natuurkennis aanwezig is, zijn spiegelgedachten, zijn geen werkelijkheden.
De gedachten die we opnemen uit het geestesonderzoek, ontstaan levend in de imaginatie, inspiratie en intuïtie. Nemen we deze op dan zijn ze zelfstandig in het aardeleven existerende scheppingen. Over deze scheppende gedachten kon ik destijds in mijn kleine boekje over de kennistheorie van de goetheanistische wereldbeschouwing zeggen: dit denken representeert de geestelijke vorm van het communiceren van de mensheid. – Want wanneer de mens zich alleen maar overgeeft aan de spiegelgedachten over de uiterlijke natuur, dan herhaalt hij slechts het verleden, leeft hij in een lijk van het goddelijke. Maar wanneer hij zijn gedachten verlevendigt, verbindt hij zich met zijn eigen wezen, communicerend de communie ontvangend, met het - de wereld doordringende, haar toekomst zeker stellende - goddelijk-geestelijke. Zo is spirituele kennis een werkelijke communie, het begin van een bij de moderne mens passende kosmische cultus, die kan groeien doordat de mens nu gewaar wordt hoe hij zijn fysiek- minerale en zijn vegetatieve organisme met zijn astrale en zijn Ik-organisatie doortrekt, hoe hij, doordat hij in zichzelf de geest levend maakt, nu ook in dat wat hem als iets doods, als iets stervends omgeeft, de geest binnenhaalt. … Wat eerst nog abstracte kennis was, wordt tot een voelende en willende verhouding tot de wereld. De wereld wordt tot een tempel, de wereld wordt tot een godshuis. De kennende mens, zichzelf opheffend tot voelen en willen, hij wordt een offerend wezen."

[Das Verhältnis der Sternenwelt zum Menschen (GA 219), 31 december 1922]


De verandering van het fysieke lichaam in de loop van het leven - 
het spijsverteringsproces

De aanwijzing van Rudolf Steiner dat het lichaam in het verloop van het leven verandert, vestigt de aandacht op de stofwisseling. De stofwisseling is de lichamelijke basis voor de wil.
“Nu ontstaat de vraag: welk verband bestaat er eigenlijk voor de tegenwoordige mens – en daar hebben we het nu over – tussen de wilskrachten van de mens, die in zijn zwaartepunt zijn geconcentreerd, en tussen de uiterlijke fysieke en chemische krachten? – Onder normale omstandigheden komt dit verband alleen in de menselijke stofwisselingsprocessen tot uitdrukking. Als de mens de stoffen uit de buitenwereld in zich opneemt, dan is het eigenlijk zijn wil die deze stoffen verwerkt, verteert. En wanneer er niets anders zou werken als deze wil dan zou datgene wat van buitenaf opgenomen werd alleen maar afgebroken worden. De menselijke wil draagt de kracht in zich alle overige krachten om te zetten, op te lossen, en het verband tussen de mens en de overige minerale, plantaardige en dierlijke natuur is vandaag de dag een zodanige, dat zijn wil verband houdt met de afstervende krachten van onze planeet, met de vernietigende krachten van onze planeet. We leven van deze vernietiging maar het is en blijft een vernietiging. We zouden niet kunnen leven wanneer wij deze vernietiging niet tot stand zouden brengen. … We hangen door onze wil dus werkelijk samen met de ondergangskrachten van onze aardeplaneet. …
De mens is een dubbelwezen. Het ene deel van zijn wezen staat in verband met de afbrekende krachten van onze planeet, het andere deel van zijn wezen, dat zijn intelligente deel is, is zoals we al hebben vermeld, door de brug van het gemoed verbonden met de wil. Maar deze intelligentie van de mens komt met betrekking tot onze aardeplaneet zeer weinig aan bod, in zoverre wij in een waaktoestand verkeren. We zijn, als wij wakker zijn, eigenlijk niet in staat om via onze intelligentie een juiste verhouding tot het aardebestaan tot stand te brengen. Precies zoals de oorzaken van al de aardse afbraak (!) in de menselijke wil
liggen, die in het zwaartepunt van de mens is geconcentreerd, zo liggen de opbouwende krachten in de sfeer die de mens betreedt gedurende de slaap. Vanaf het moment van inslapen tot aan het wakker worden is de mens met zijn Ik en zijn astraallichaam in een toestand die we normaal gesproken zo beschrijven dat we figuurlijk zeggen: Het Ik en het astraallichaam zijn buiten het fysieke lichaam. Maar daar is de mens dus helemaal een geestelijk-zielsmatig wezen en daar ontwikkelt hij krachten die juist tussen inslapen en ontwaken actief worden. En gedurende deze tijd staat hij door die krachten in verbinding met alles wat de planeet aarde opbouwt, wat de opbouwende krachten aan de vernietigingskrachten toevoegen.”
[Soziales Verständnis (GA 191), 9 november 1919]

De slaap als kleine broeder van de dood brengt de mensen met de opbouwende krachten van de aarde in verbinding.
De wil is ook kiem en deze kiem heeft een gigantische kracht; denk alleen maar eens met wat een kracht kiemende planten door een asfaltlaag heen kunnen breken. Deze wil staat in eerste instantie diametraal tegenover de voorstelling.
“Wanneer wij denken, wanneer wij voorstellen speelt natuurlijk ook de wil mee in ons voorstellen, maar dan wel in een zeer, zeer verfijnde toestand. De mens merkt niet hoe de wil pulseert in zijn voorstellen en hoe anders de wil in zijn wezen werkt; dat weet hij dus niet. Het mysterie van de wil is op een bepaalde manier door de uitsluitend intellectualistische cultuur van de nieuwe tijd voor de moderne mens volledig ondergesneeuwd geraakt. Wanneer je nu met de middelen van de geesteswetenschap het onderzoek naar de wil in gang zet, dat wil zeggen, wanneer je probeert met behulp van imaginatie en inspiratie krachten op te wekken waarmee je, in de drukte die ontstaat wanneer de mens wil, kan schouwen, dan merk je dat in ons fysieke leven tussen geboorte en dood het willen werkelijk verbonden is, niet met opbouwkrachten, maar met afbraakkrachten. … Als in onze hersenen zich alleen opbouwende krachten zouden afspelen, dan zou er alleen dat gebeuren, wat bijvoorbeeld meestal bij het opnemen van de levenskrachten uit de voeding gebeurt. Ons ziele- en geestesleven door het zenuw- en hersengereedschap zou zich niet kunnen ontwikkelen. Alleen doordat er voortdurend iets in onze hersenen wordt afgebroken, dat er steeds vernietigingskrachten in aanwezig zijn, kan het ziele- en geestesleven er in aanwezig zijn. Maar daarin werkt nu ook juist de wil. De wil van de mens is in feite iets wat tijdens ons fysieke leven al voor een deel met de dood van de mens bezig is. Met betrekking tot de organisatie van ons hoofd sterven we voortdurend; en alleen doordat in de rest van onze organisatie tegen dit voortdurende sterven in het hoofd wordt ingewerkt, leven wij. En vooral de wil is in dit hoofdleven actief. In ons hoofd vindt voortdurend hetzelfde plaats wal buiten ons om objectief in de buitenwereld gebeurt wanneer wij door de fysieke dood zijn gegaan. Voorzover wij menselijke individualiteiten met ons geestelijk- psychisch wezen door de poort van de dood zijn heengegaan, hebben wij met ons stoffelijk overschot niets te maken, maar voor het heelal is het heel belangrijk, want het wordt, op welke manier maakt niets uit, door verbranding of door begraven, aan de elementen van de aarde overgeleverd; en daar zet zich op ongeveer dezelfde wijze voort wat onze menselijke wil gedeeltelijk in ons zenuwsysteem, in ons zintuigsysteem doet gedurende het leven tussen geboorte en dood. We stellen voor, we denken, doordat onze wil iets in ons afbreekt. We dragen ons stoffelijk overschot over aan de aarde en met hulp van dit zich oplossende stoffelijk overschot, dat nu het zelfde proces voortzet wat gedeeltelijk in ons leven plaatsvond, ‘denkt en stelt voor’ de aarde als totaliteit.
Dat … wat zich voortdurend afspeelt in de aarde door de wisselwerking tussen het van origine aardse en datgene wat zich in de aarde afspeelt door het verbinden van met de gestorven menselijke lichamen, is een activiteit die in zijn hoedanigheid volstrekt hetzelfde is als de wilsactiviteit die in onszelf voortdurend onbewust wordt uitgeoefend, en bij afbraak, afgebroken wordt, tot iets lijk- achtigs wordt verwerkt, tussen geboorte en dood in ons zenuw- zintuigsysteem. Tussen geboorte en dood werkt door de afbraak, dezelfde wil, als die zich met ons Ik verbindt, binnen de grenzen van onze huid. Dezelfde wil ook die kosmisch door middel van ons
stoffelijk overschot na onze dood in het denken en voorstellen van de totale aarde werkt, als wij dus ons stoffelijk overschot aan de aarde hebben geschonken. Zo zijn wij kosmisch verbonden met datgene wat je het geestelijk-zielsmatige proces van het totale aardebestaan zou kunnen noemen. Dit is een zeer belangrijke voorstelling, want ze plaatst de mens concreet in het kosmische van ons aardebestaan.”
[Weltsilvester und Neujahrsgedanken (GA 195) 28 december 1919]

Daarmee wordt ook in dit verband aangeduid hoe belangrijk juist het ‘reine’ denken is, omdat het tussen wil en voorstelling bemiddelt.
“Dat is juist een ongelooflijk belangrijk iets in de ontwikkeling van ons na-atlantische tijdperk, dat onze ziel en onze geest, ons Ik en ons astraallichaam nu pas volledig in het fysieke lichaam en etherlichaam kunnen onderduiken; in onze huidige tijd pas voor het eerst – later zullen de verhoudingen zich weer wat wijzigen – na het zevenentwintigste en achtentwintigste jaar. Dat is een belangrijk geheim in de ontwikkeling van de mensheid. De mens maakt het eigenlijk nu pas voor het eerst mee dat hij helemaal in zijn fysieke lichaam onderduikt en zelfs pas dan wanneer hij helemaal volwassen is geworden; met zevenentwintig, achtentwintig jaar. En wat betekent dit volledig onderduiken in het fysieke lichaam?
Dat betekent dat wij door dit onderduiken in staat zijn om dat soort gedachten te ontwikkelen, die ideeën te ontplooien, die de materialistische, natuurwetenschappelijke ideeën zijn sinds de tijd van Galileï en Copernicus. Voor dit soort ideeën, voor dit soort opvattingen is ons fysieke lichaam het juiste gereedschap. Dat was in het verleden niet mogelijk met ons waakbewustzijn, vandaar ook dat het natuurwetenschappelijke denken er nog niet was. Dat is helemaal aan het fysieke lichaam gebonden.”

[Der Innere Aspekt des soziale Rätsels (GA 193), 14 september 1919]

Na deze uiteenzettingen ligt het voor de hand om ook de stofwisseling en de daarmee verbonden spijsverteringsprocessen er bij te betrekken, die immers duidelijk onder invloed van ‘iets’, namelijk het reine denken, staan. Vanuit een ander perspectief is het de geestkiem die vanaf de conceptie in de mens actief is. Want deze geestkiem wordt als oerbeeld van het fysieke lichaam vooruit gestuurd, daalt af in de “bevruchte mensenkiem en vormt daar het groei-element.” (GA 218- 7-12-1922) Ook dit is iets waar Rudolf Steiner regelmatig over spreekt, want hij streeft er naar om het dualisme te overwinnen en – als derde element naast het voorstellen en waarnemen – het denken tot in zijn effecten in de lichamelijke organisatie en daarmee ook in de stofwisseling aan te tonen.
“(De mens) is in zijn leven hier op aarde zo aangepast dat hij bepaalde processen, die het dier helemaal doorzet, dat hij die niet tot het eind doorzet in zijn puur natuurlijk organisatie. Het dier wordt op een bepaalde manier helemaal ‘af’ geboren voor al zijn functies. De mens moet deze functie eerst zelf, door opvoeding enzovoorts, zien te verkrijgen. En wat zich hier in de mens afspeelt is in feite alleen een uiterlijke uitdrukking voor iets wat zich ook organisch voltrekt. Als je de stofwisseling van het dier op de juiste manier, geesteswetenschappelijk, bestudeert dan zie je dat de stofwisseling van het dier verder doorgezet is dan de stofwisseling van de mens.”
(Je kunt daarbij bijvoorbeeld denken aan het feit dat dieren met hun spijsvertering aan voedingsmiddelen aangepast zijn die voor mensen dodelijk zouden zijn; van insecten tot de aaseters en de herkauwers tot de gewervelde dieren toe, overal zijn hooggespecialiseerde spijsverteringsprocessen aanwezig. De mens is echter aangewezen om zijn voedsel door koken, roosteren, braden, fermenteren, bakken enzovoorts te bereiden, zodat het voor hem eetbaar wordt)
“De stofwisseling van de mens moet in een eerder stadium tegengehouden worden dan de stofwisseling van de dieren. Wat in de dieren naar een bepaalde hoogte wordt gedreven, moet bij de mens op een eerder niveau blijven staan. De mens mag, als ik me een beetje triviaal uit mag drukken, niet zo ver verteren als een dier. De mens moet eerder in het spijsverteren halt houden als het dier. Doordat de spijsvertering is teruggehouden doet hij krachten op die de fysieke drager worden van datgene wat door hij door de wil naar het hoofd stuurt.”
[Entsprechungen zwischen Mikrokosmos und Makrokosmos (GA 201), 1 mei 1920]

“We zullen er speciaal dat proces eruit lichten waarin zich, naast de smaakwaarnemingen, de voeding zich voltrekt. Daar zien we allereerst, terwijl de smaakwaarneming zich afspeelt en de voedingsopname in wordt geleid, dat uiterlijke stoffen opgelost worden door sappen die afkomstig zijn uit het menselijke organisme. Die uiterlijke stoffen, welke de plant opneemt uit de levenloze natuur zijn eigenlijk, in ieder geval in principe, gevormd. En stoffen in de levenloze natuur die op aarde geen vorm hebben zijn eigenlijk uit elkaar gevallen. We moeten eigenlijk in alle stoffen naar de kristallen zoeken. En al die stoffen die we niet in gekristalliseerde vorm, die we vormloos of als stof of iets dergelijks vinden dat zijn eigenlijk vernielde kristallisaties. En uit de gekristalliseerde levenloze natuur neemt de plant haar stoffen en bouwt ze dus op in de vorm op die de plant kan maken. Vervolgens neemt het dier daar weer haar stoffen op enzovoort. Zodat we kunnen zeggen: buiten in de natuur heeft alles haar vorm, heeft alles zijn gestalte. Als de mens deze gestalten in zich opneemt lost hij ze weer op. … Dat alles gaat op een bepaalde manier in het waterige, in het vloeibare over. Maar wanneer de mens dat opneemt in het waterige, in het vloeibare, dan bouwt hij innerlijk deze vormen weer op uit datgene wat hij eerst heeft opgelost. Hij schept deze gestalten weer. Wanneer wij zout tot ons nemen dan lossen we het door het vloeibare in ons organisme eerst op, maar daarna vormen we opnieuw wat eerst het zout was. Wanneer we een plant opnemen, dan lossen we eerst alle stoffen van deze plant op, en we vormen hem innerlijk opnieuw. Maar we vormen hem nu niet in het vloeibare, maar in het etherlichaam van de mens.
Nu is er het volgende aan de hand: Als u zich terug verplaatst in de oude tijden van de mensheidsontwikkeling, nam de mens bijvoorbeeld zout tot zich. Hij loste dat op en de oplossing vormde zich opnieuw in zijn etherlichaam, en in zijn etherlichaam was nu de zoutkubus; vandaar dat hij wist: het zout heeft de vorm van een kubus. En ze beleefde de mens als hij in zijn innerlijk onderdook dus ook de natuur in zijn innerlijk. De wereldgedachten werden zijn gedachten. Dat, wat hij als imaginatie zag verschijnen, als een droomachtige imaginatie, waren in de mens verschijningen, zich etherisch vormende gestalten, die wel de gestalten van de wereld waren. Maar nu brak de tijd aan dat de mens de mogelijkheid om in zich zijn oplossingsprocessen en opbouwende processen innerlijk mee te maken kwijtraakte en hij was er meer en meer op aangewezen de vragen aan de uiterlijke natuur te stellen. Hij kon niet meer in zijn innerlijk door aanschouwing beleven dat het zout een kubusvorm heeft. Hij moest in de uiterlijke natuur onderzoeken wat de vorm van het zout was. Zo werd de mens uit het innerlijk weggeleid en naar het uiterlijke toegetrokken. Deze radicale verandering naar de toestand dat hij de wereldgedachten niet meer in de zelfwaarneming van zijn etherlichaam beleefde, voltrok zich vanaf het begin van de 15e eeuw en was bijvoorbeeld al behoorlijk doorgedrongen in de tijd dat Giordano Bruno, Jacob Böhme en Baco von Verulam leefden.
… Alle stoffen zijn, voor zover zij voedingsstoffen zijn, zouten. Die lossen op. In het zout, in de zouten zijn de wereldgedachten op de aarde uitgedrukt. En de mens vormt opnieuw deze wereldgedachten in zijn etherisch lichaam. Dat is het zoutproces. Zo sprak Jacob Böhme stamelend datgene uit wat in vroeger tijden nog door een innerlijk beleven werd herkend. … Jacob Böhme legde de relatie tussen het denkproces, het proces dat men de wereld zich voorstelt in beelden, samen met het zoutproces, met het proces van het oplossen en het weer opnieuw vormen.
… De wereld opgebouwd uit gedachten die we belichaamd zien in de kristallisaties van de aarde, die de mens opnieuw opbouwt in zijn etherlichaam en in het kennen kan meebeleven, dat was vroeger een inzicht dat op een bepaald moment verdween.
Als men zich verplaatst in een oude geheime leer en men zou luisteren naar de manier waarop zo’n mysterie-ingewijde het heelal zou hebben beschreven, dan zou men ongeveer het volgende horen, precies zoals ik het net heb beschreven: overal in het Wereld-al werken de wereldgedachten, werkt de Logos. Schouwt de kristallisaties van de aarde! Daar vindt u de belichamingen van de afzonderlijke woorden van de universele Logos.”

[Lebendiges Naturerkennen (GA 220), 13 januari 1923]

De resultaten van de stofwisseling moeten weer tot in de afscheidingen te zien zijn.
“Zo stelt men het zich ruwweg, grofweg voor, laten we zeggen, daar buiten zijn de voedingsstoffen; het dier neemt ze op, slaat datgene op wat het kan gebruiken en scheidt datgene af wat het niet kan gebruiken. En men moet dan op verschillende dingen letten, bijvoorbeeld dat het dier niet wordt overvoerd, dat het voldoende voeding krijgt toegediend dat zo veel mogelijk voedingsstoffen bevat. … Ziet u, men heeft het over verbrandingsprocessen in het organisme. In het organisme zit natuurlijk helemaal geen verbrandingsproces en de verbinding van deze of gene stof met zuurstof betekent in het lichaam heel wat anders dan een verbrandingsproces. Een verbranding is een proces in de minerale levenloze natuur. Bovendien, net zoals een organisme iets anders is dan een kwartskristal, zo is ook datgene wat men beschrijft als verbranding in een organisme niet het dode verbrandingsproces zoals dat in de buitenwereld zich afspeelt, maar is het iets levends, het is zelfs iets gevoelsmatigs.”
[Vruchtbare landbouw op biologisch-dynamische grondslag (GA 327), 16 juni 1924]

“Laten we nu, omdat het om het voederen gaat, van het dier uitgaan. Bij het dier hebben we niet zo’n scherpe driegeleding van het organisme als bij de mens. We hebben bij de dieren ook de zenuw- zintuigorganisatie en het stofwisselings-ledematenstelsel. Die zijn duidelijk van elkaar gescheiden, maar de middelste, de ritmische organisatie is bij verschillende dieren wat vervaagd. Er gaat iets uit de zintuigorganisatie en de stofwisselingsorganisatie over in het ritmische zodat men eigenlijk anders over het dier moet praten dan over de mens.”

[Vruchtbare landbouw op biologisch-dynamische grondslag (GA 327), 16 juni1924]

De hersenen worden door de voedingsstroom uitgescheiden zoals op een andere manier de excrementen.
“De hersenmassa is gewoon een tot het einde toe doorgevoerde darmmassa. Vervroegde hersenafscheiding gaat door de darm. De darminhoud is voor wat het zijn processen betreft echt verwant met de herseninhoud. Als ik wat grotesk redeneer zou ik zeggen, wat zich in de hersenen uitbreidt, is een verder ontwikkelde mesthoop, zakelijk gezien is dat helemaal juist. Het is de mest die door het eigen organische proces in de edele massa van de hersenen omgezet wordt en daar de basis wordt voor de Ik-ontwikkeling. Bij de mens wordt zo veel mogelijk omgezet van buikmest naar hersenmest, omdat de mens zijn Ik op aarde draagt; bij het dier minder, daar blijft het meer binnen in de buikmest dat dan tot werkelijke mest wordt omgezet. Daar zit meer Ik in aanleg in. Omdat het dier het niet tot een Ik brengt blijft daar meer Ik in aanleg in zitten. Daarom zijn dierlijke mest en menselijke mest twee totaal verschillende dingen. In dierlijke mest zit Ik-aanleg.”
[Vruchtbare landbouw op biologisch-dynamische grondslag (GA 327), 16 juni1924]

Kras uitgedrukt betekent dat: De darminhoud is met de hersenen te vergelijken…
“De hersenen zijn uitwerpselen van het denken.”
[Natur und Mensch (GA 352), 23 februari 1924]

"De excrementen zijn iets wat uit het levensproces is ‘uitgeworpen’, zij vormen iets wat uit de hogere ontwikkeling is gevallen en zijn tegelijk door een omzetting de basis voor de economie van de toekomstige plantenkieming."
[Natur und Geistwesen (GA 98), 07 juni 1908]

===================================================
Bron:
Stephan Leber: Kommentar zu Rudolf Steiners Vorträgen über Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik, Band I (Stuttgart 2002, Verlag Freies Geistesleben)
Exkurs: Die Erneuerungskräfte der Leichname
Vertaling: Bert Verschoor

zondag 16 april 2017

Het stoffelijk overschot als bron van vernieuwing (deel 7)

Andrea da Firenze: Resurrectie
Het is niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. […] Zonder de stoffelijke overschotten van de mensen was de aarde dus allang dood.
uit: Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie (GA 293) 3e voordracht 23-8-1919

 

Onze stoffelijke overschotten werken de kristallisatie tegen


Door het causaliteitsprincipe kan de werkelijkheid niet worden begrepen. Je kunt de werkelijkheid veel beter benaderen wanneer je bedenkt dat er een hele evolutie aan de mens ten grondslag ligt en dat de mens er altijd bij aanwezig was en dat de aarde daarbij als een eenheid moet worden gezien,
“dat wil zeggen als een zodanige eenheid dat niets in de aardeloop kan gebeuren zonder dat de mens als de meewerkende oorzaak” aanwezig is.
Het “mensdom heeft … een kosmische voorgeschiedenis, een Saturnus-, Zon en Maangeschiedenis, maar de aardegeschiedenis was in eerste instantie een herhaling en de mensheid op aarde is op een specifieke tijd begonnen.”
[Die Polarität vom Werden des Menschen (GA184) 22 september 1918]

Dat betekent dat het menselijke lichaam iedere keer door aanpassingen veranderingen doormaakte. In de eerste plaats waren het voornamelijk warmteverschillen die de ene vorm van de andere scheidde; op aarde ondervond het een belangrijke verdichting. Binnen een fysieke vorm komen verdichtings- en vastheidskrachten voor die, wanneer de materie onder haar invloed komt, het lichaam eigen grenzen verlenen; dit is het resultaat van het principe van de zwaarte.
“Wanneer de steen zich tot een kristal omvormt dan werken vormgevende krachten in hem. Maar die zijn verwant aan de aardse krachten. Kortom, we hebben, als we om ons heen de wereld in kijken, stoffen die onderworpen zijn aan de aardse wetten. … Het fysieke lichaam van de mens is weliswaar zeer gecompliceerd, maar in feite ook een voorwerp dat onderworpen is aan deze fysieke krachten van de aarde, aan die krachten die afkomstig zijn uit het middelpunt van de aarde. Dat is het fysieke lichaam: datgene wat onderworpen is aan de krachten die vanuit het middelpunt van de aarde komen. Nu zijn er op aarde nog andere krachten aanwezig. Deze krachten komen uit de omgeving van de aarde. Stelt u zich eens voor: ik vertrek naar onbestemde verten. (buiten de aarde) Dan werken vanuit die onbestemde verten de krachten juist tegengesteld aan die van de aarde. Die krachten werken dan van alle kanten op ons in. Ja, er bestaan werkelijk van die krachten die van alle kanten op ons inwerken, die van alle richtingen uit het heelal overal dwars tegen het middelpunt van de aarde inwerken.”
[Der Jahreskreislauf als Atmungsvorgang der Erde (GA223),

30 december 1923]

Deze, tegen de kristallisatie en zwaarte inwerkende krachten, komen in de voortplanting, in de bevruchting van de eicel tot uitdrukking.
Naar de ‘Wetenschap van de Geheimen der Ziel’ is de mens in zijn tegenwoordige gestalte in de zelfde tijd verschenen als “het ontstaan van het minerale rijk duidelijk op de aarde is ingezet. Want we weten: dat, wat we nu het minerale rijk noemen, dat was in de Saturnus-, Zonne en Maantijd niet op dezelfde manier aanwezig. Het minerale rijk begint in de ontwikkeling van de aarde en tegelijkertijd met het intreden van deze macrokosmische gebeurtenis van het begin van het minerale verschijnt dan de mens in zijn huidige vorm in de aardeontwikkeling. In de vorm dus zoals zijn huidige lichaamsgestalte nu is. Hoewel deze menselijke gestalte pas in de loop van de tijd zijn volledige ontplooiing vond, is de aanzet tot deze tegenwoordige lichaamsgestalte, lichaamsvorming gelijktijdig met het begin van het minerale rijk in de aardeontwikkeling ingetreden. Zodat de mens op een bepaalde manier een verbinding is aangegaan als aardemens, of, nadat hij aardemens was geworden, tussen zijn vierde wezenslid, dat later het Ik werd, en het mineraalrijk.
Je kunt ook zeggen: in de menselijke microkosmos komt het menselijke Ik overeen met het mineraalrijk in de macrokosmos. Nu weten we ook, dat blijkt al uit een oppervlakkige waarneming van de natuur, dat het kosmische mineraalrijk kristallijn gevormd is. … Wanneer we eens goed naar deze in geometrische vormen uitdrukbare gestalten kijken, dan hebben we in feite de oereigen gestalte van het mineraalrijk voor ons. Deze kristallisaties, of beter gezegd, deze kristalvormen zijn het mineraalrijk bij wijze van spreke aangeboren, zijn iets wat haar eigen is. … Nu is daar ook een tegenpool , iets wat polair tegengesteld is aan de vorm in het mineraalrijk. Hoe de zaak in elkaar zit zal ik proberen met een beeld te verduidelijken. Door middel van een beeld zullen we proberen iets heel belangrijks in het leven te doorgronden. Niet waar, u kent allemaal het bekende verschijnsel dat bepaalde substanties oplosbaar zijn in water. U weet ook dat wanneer u een bepaalde hoeveelheid zout in een bepaalde hoeveelheid water doet, dat dan het water in staat is dit zout volledig op te lossen, zodanig dat het zout in zijn vaste gestalte niet meer terug is te vinden, maar helemaal in het water opgelost is….
Nu, dat wat tendens tot kristalvorming in de aardeontwikkeling is, dat moet precies zo veel met de aarde verbonden blijven als voor bepaalde praktische doeleinden de vaste vorm van het zout het zout mag blijven. De kokkin moet in staat zijn deze vaste vorm van het zout in de opgeloste vorm te veranderen; zij moet daarvoor een oplosmiddel gebruiken, anders zou het zout helemaal niet bruikbaar zijn. Zo moet ook in de kosmos de tendens van de aarde om al het minerale te kristalliseren opgelost worden.
Dat wil zeggen, er moet een tegenhanger, een tegenpool aan deze tendens tot kristallisatie zijn, die er toe leidt dat, wanneer de aarde het doel van haar ontwikkeling bereikt zal hebben en zich klaarmaakt om in de volgende vorm, de Jupitervorm over te gaan, de kristallisatietendens niet meer aanwezig is, maar is opgelost, verdwenen. Jupiter mag niet meer de neiging hebben de minerale substanties te kristalliseren. Deze kristallisatietendens moet alleen voor het aardelichaam behouden blijven en moet ophouden wanneer de aarde het doel van haar aardeontwikkeling bereikt zal hebben.”

[Die Polarität von Dauer und Entwickelung im Menschen (GA 184),

22 september1918]

“De werkelijke alchemisten kenden de steen der wijzen heel goed, en als men ze had gevraagd – onder de ingewijde alchemisten was dat heel normaal - , dan hadden zij gezegd: de steen der wijzen, dat is niks anders als wat Gij, o mens, in u draagt, wat al wat leeft, al het organische doortrekt; de steen der wijzen is gewoon koolstof, niets anders. – Ze zouden de koolstof hebben bedoeld als een van de meeste wezenlijk bouwstenen van alle organische substanties, maar ook van heel veel anorganische substanties. Als u een van deze alchemisten gevraagd zou hebben naar de gestalte van het menselijke lichaam, bijvoorbeeld naar de structuur (dat zou hij hebben begrepen) van de oude en de nieuwe Adam, dan zou hij hebben gezegd: Kijk naar de koolstof en zie in, dat de diamant, het grafiet en de zwarte koolstof hetzelfde zijn. Maar als je de diamant werkelijk wil begrijpen dan moet je hem zo voorstellen dat je hem niet alleen zo doorzichtig ziet als hij aan je verschijnt maar in werkelijkheid nog doorzichtiger, dat hij zelfs uit niets anders bestaat dan uit geometrisch gevormd licht. Als je dat inziet, als je dat kunt denken dan zul je begrijpen wat een kristal als oerbeeld van al het zoutige is. Een lichtgestalte. Dus het tot licht gevormde zout is de diamant, de steen der wijzen. “Maar hoe meer hij zich verdicht, hoe meer substantie hij aantrekt, hoe dichter de koolstof wordt, des te meer wordt hij as, en zo ontstaat uit dat wat eens de reine Adam, de ongerepte mensenvorm is geweest, de oude Adam, beschadigd doordat de asbestanddelen in zijn vorm binnen zijn gedrongen."
[Karl König, Auferweckung und Auferstehung, (1997)]

“Nu is het absolute tegenbeeld van deze kristallisatietendens een tendens die in de menselijke vorm (niet de dierlijke), staat gegrift. En ieder lijk, dat we in welke vorm dan ook aan de aarde teruggeven, door een begrafenis of door vuur of hoe dan ook, ieder lijk, dat dus is losgelaten door het zielsmatig-geestelijke, werkt precies zo tegengesteld aan de minerale kristallisatietendens, als de negatieve elektriciteit tegengesteld werkt aan de positieve elektriciteit, of de duisternis tegengesteld werkt aan het licht. En aan het einde van de aardeontwikkeling zullen het totaal van de in de loop van deze ontwikkeling geschonken mensenvormen – ik zeg mensenvormen, want in de vorm van de mens ligt de krachttendens, en op de kracht, niet op de substantie komt het hier aan -, deze menselijke vormen zullen kosmisch de tendens tot minimaliseren, de kristallisatietendens in het minerale hebben opgelost. … De natuurwetenschap onderzoekt het materiaal wat na de dood ontstaat puur mineralogisch, zij past alleen de minerale wetten toe; zij is alleen op zoek naar wat in de tendens tot kristallisatie zit en gaat zo ook om met het lijk. Daarom zal ze er nooit achter komen welke belangrijke rol in de hele aardehuishouding de dode mensenlichamen, hun vorm, spelen. De aarde heeft zich sinds het midden van de Lemurische tijd al wezenlijk veranderd sinds de mineralisatie werd ingezet en daarmee ook de kristallisatietendens.
Dat wat nu aan de aarde minder mineraal is, minder naar mineralisatie neigt dan in het midden van de Lemurische tijd, dat hebben we te danken aan de zich oplossende vormen van de mensenlichamen. En wanneer de aarde op haar bestemming aan zal zijn gekomen dan zal er helemaal geen mineralisatietendens meer bestaan. Alle in de loop van de tijd aan de aarde overgedragen mensenvormen zullen als een tegenwicht hebben gewerkt en de kristallisatie hebben opgelost. Op deze manier wordt de dood van de mens als een puur fysiek verschijnsel in de totale wereldhuishouding ingebracht.”

[Die Polarität von Dauer und Entwickelung im Menschen (GA 184), 

22 september 1918]

Men kan zich afvragen:
”Waarom maakt de mens zich er druk over of hij of spiritueel of materieel is? Waarom maakt men zich druk over het feit of iemand puur lichamelijk of puur een psychisch wezen is? Waarom ziet de een in de mens alleen een lichaam … fysieke lichamelijkheid en anderen naast de fysieke lichamelijkheid ook nog iets zielsmatig-geestelijks? Omdat de mens beide is! En het geheim van het leven bestaat hieruit dat de mens allebei is. Wanneer u zegt: een gedachte, dat is een puur geestelijke entiteit, dat is iets helemaal geestelijks, dan heeft u gelijk, want de gedachte is iets puur geestelijks. Maar zo’n gedachte is nooit helemaal psychisch-geestelijks in u, zonder dat er een fysieke afdruk van bestaat, zodat u er eigenlijk ook altijd een fysieke afdruk van kunt vinden; die bestaat werkelijk.”
[Soziales Verständnis (GA 191), 5 oktober 1919]

“We moeten tegenwoordig weer terugkeren naar het erkennen van lichaam, ziel en geest. Want als we de uiterlijke wereld en onze menselijke organisatie bekijken in zoverre die op dezelfde manier wordt waargenomen als de uiterlijke wereld, dan nemen we een lichamelijke wereld waar. Wanneer we in ons innerlijk kijken, willen we ons denken, voelen en willen in een uiterlijke, oppervlakkige zelfwaarneming bekijken, of als we diep mystiek in onszelf afdalen; we nemen een ziel waar – van buiten lichaam, van binnen ziel – Maar de verbinding, het – in elkaar schuiven van die twee, het voortdurende in elkaar schuiven van het geestelijk- zielsmatige en het lichamelijk- fysieke, dan veroorzaakt het derde, we hebben er zelfs geen fatsoenlijk woord voor, we moeten het woord van één kant er bij halen – dat veroorzaakt de geest. Zodat we kunnen zeggen: er zijn twee verschillende aspecten, dat zijn lichaam en ziel, maar de geest vormt de verbinding.”
[Soziales Verständnis (GA 191), 5 oktober 1919]

Op deze manier is het terecht en noodzakelijk het lichaam als afdruk van de geest te zien.
”De gewone natuurwetenschap ziet de mens alleen tot zijn dood. Dan gaat zij na wat overgebleven is, gaat het hier op aarde overgeblevene na, het lichaam, gaat na hoe dat verbrandt wordt of aan de aarde overgegeven, tot stof vergaat. Nu kunnen ze onderzoeken welke onderdelen in dit stof van een menselijk organisme overblijven. En dan zal de uitkomst zijn: De menselijke substantie vervalt, gaat over in de aarde.- Nou, dat is nog geen kwart, zelfs geen achtste van de waarheid, dat is helemaal geen waarheid als men dit zegt. Want dat, wat daar in de aarde is overgegaan, het maakt niet uit of dat door verbranden of begraven gebeurt, dat heeft een menselijke vorm gehad doordat er vanaf de geboorte resp. de conceptie een geestelijk- psychische wezen is afgedaald vanuit de geestelijke werelden en in dit fysieke lichaam heeft gewerkt tot aan de dood. Dan verspreidt dit fysieke lichaam over de aarde. Dan werkt dat wat mensenvorm is in de aarde verder, het maakt niet uit of het is verbrandt of begraven, het werkt mee aan de aarde.
De aarde krijgt voortdurend datgene geschonken wat ze niet zou hebben als er geen menselijke lichamen na hun dood over haar werden verspreid. De aarde zou alleen nog maar aardse substanties hebben als zij geen mensenlichamen zou opnemen. Maar dit mensenlichaam is bewoond geweest door een psychisch-geestelijk wezen dat … afgedaald is uit de ziele-geesteswereld en structuur aan dit lichaam heeft verleend. Deze structuur blijft als iets wezenlijks behouden in ieder stofje, gaat over in de aarde of in de atmosfeer over bij het verbranden, het maakt niet uit hoe, en de aarde krijgt met dit menselijke lichaam toegevoegd dat wat uit de geestelijke wereld is afgedaald. Dat is niet zonder betekenis. Dat is niet zomaar een waarheid maar dat heeft zelfs een zeer, zeer grote betekenis. Want onze aarde is niet meer in ontwikkeling en het zou al lang zo zijn dat de mens en zelfs de dieren, hoewel de dieren misschien toch wel, haar nog zouden kunnen bewonen, als er niet bij voortduring verfrissingskrachten van geestelijk-zielsmatige aard via de mensenlichamen aan haar werden toegevoegd. Dat de aarde op dit moment nog een voor mensen bewoonbare plaats in het heelal is, komt omdat er voortdurend mensenlichamen aan haar worden toegevoegd. Deze frissen de krachten van de aarde voortdurend op.
Sinds het midden van de Atlantische tijd is de aarde al aan het verdorren. Ze heeft geen vernieuwingskrachten; die had ze in de oude Polaris en Lemurische tijd enz. Maar sinds het midden van de Atlantische tijd heeft de aarde vanuit zichzelf alleen nog maar verdorrende krachten en wordt voor haar verdere bestaan verfrist doordat de vormkrachten van de mensenlichamen in haar overgaan. Die werken in de aarde verder. En die alleen maken de aarde voor de mensen nog bewoonbaar.
… (De mens) geeft weer geestelijk-zielsmatige krachten aan de aarde terug, hij verzorgt ook de aarde met deze krachten. Hij brengt wanneer hij geboren wordt de geestelijk-zielsmatige krachten uit het geestelijke wereld-al mee naar de aarde, en gebruikt ze net zo lang als hij ze hier nodig heeft, tot zijn dood en draagt ze dan over aan de vormkrachten van de aarde en is zo een medebouwer aan de toekomstige aarde. … Geestelijke wetenschap leert ons dat de mens niet zomaar een toeschouwer hier op aarde is, maar dat hij door zijn bestaan een medebouwer, een medevormgever van de aarde is en dat hij alleen al door zijn lichaam, dat hij aan de aarde overdraagt, een bemiddelaar is tussen de geestelijke wereld en de fysieke aardewereld.”

[Soziales Verständnis (GA 191), 5 oktober 1919]


(wordt vervolgd)

Bron:
Stephan Leber: Kommentar zu Rudolf Steiners Vorträgen über Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik, Band I (Stuttgart 2002, Verlag Freies Geistesleben) 

Exkurs: Die Erneuerungskräfte der Leichname
Vertaling: Bert Verschoor