zaterdag 15 april 2017

Het stoffelijk overschot als bron van vernieuwing (deel 6)

Giotto di Bondone - Resurrection (detail) 1304-06
Het is niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. […] Wanneer de mens uit de geestelijke wereld afdaalt in de fysieke wereld, wordt hij omhuld met zijn fysieke lichaam. Maar natuurlijk is het fysieke lichaam anders wanneer met het als kind ontvangt dan wanneer men het op zekere leeftijd door de dood weer aflegt. Dan is er iets gebeurd met het fysieke lichaam. Dat kan slechts plaats vinden doordat dit lichaam voordrongen is van de krachten van geest en ziel. […] Daardoor is de mens het medium waardoor voortdurend bovenzinnelijke krachten kunnen doordruppelen naar de zintuiglijk fysieke wereld. […] Zonder de stoffelijke overschotten van de mensen was de aarde dus allang dood.
uit: Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie (GA 293), 3e voordracht -23-8-1919

vervolg:

As, warmte en zelfgevoel en het fysieke lichaam

Het begrip “as” zoals dat in verband met het fantoom wordt gebruikt, maakt duidelijk dat in de voorchristelijke tijd het lichaamsfantoom als geestgestalte een te vaste verbinding met het minerale van het fysieke lichaam aanging en daardoor in het evolutieproces “bedorven” of gedegenereerd raakte. Wanneer er in de religieuze overlevering in het aangezicht van de dood en van de vertering van het lichaam gesproken wordt als: “as tot as, stof tot stof”, gaat de blik eigenlijk in de richting die het stoffelijk overschot inslaat na de dood voor wat betreft de materie. Het proces waarbij as ontstaat verduidelijkt Rudolf Steiner voor de organische wereld aan het voorbeeld van zaadvorming bij de plant. Als de plant opbloeit dan intensiveert het vegetatieproces zich tot in de uiterste sfeer van de plant, ze verwijdt zich in de licht en warmtesfeer en verspreidt een geur in de omgeving. Ten gevolge van de bloei komt het dan tot een tot een stilstand en tot slot vormt zich het zaad a.h.w. als einde van een verbrandingsproces en een zoutproces. Wat in de oven uiterlijk zich voltrekt; dat namelijk de as uiteenvalt, dat gebeurt ook in het proces van de zaadvorming dat “in feite niets anders is dan een verbranding”: het zaad valt op aarde, en zo “valt voortdurend het as-achtige naar beneden” (GA 229 6 oktober 1923) en impregneert de hele aarde met dit as-achtige. Iets dergelijks, maar toch geheel anders, is de weg van het stoffelijk overschot. Het menselijke stoffelijk overschot probeert eigenlijk “de terugreis naar boven te aanvaarden”. (GA181 16 april 1918) Daarmee wordt bedoeld dat de uiteengevallen stofdeeltjes de richting van de zon opgaan, niet rechtstreeks na de verbranding of ontbinding maar na een langdurige tijdsspanne. Want “anders dan al de andere stof” had oorspronkelijk de mensenstof c.q. de menselijke as de neiging “door de gehele kosmos te willen verstuiven”. De zonnekracht neemt het op. Tegelijkertijd echter is er in deze zon nog een tweede kracht, in de onzichtbare, geestelijke zon aanwezig. We hebben “de onzichtbare zon, welke ten grondslag ligt aan de uiterlijke zon, zoals de ziel de basis is van de uiterlijke fysieke menselijke organisatie. Deze kracht (de onzichtbare zon) … activeert op een heel speciale manier de menselijke stof, op een manier zoals ze niets anders, niet de minerale, niet de plantaardige en niet de dierlijke materie activeert. Er vindt post mortem een voortdurende wisselwerking plaats tussen dat, wat er puur uiterlijk, lichamelijk van de mens overblijft en de krachten die van de zon naar beneden stralen. Die twee ontmoeten elkaar. De krachten die daar naar beneden stromen om de menselijke stof in beweging te zetten zijn nou juist die krachten die de overledene zelf, maar nu als geestelijk-zielsmatige individualiteit, ontdekt.
Terwijl wij, als we in het fysieke lichaam zijn geïncarneerd, de fysieke zon zien, ontdekt de overledene, wanneer hij door de poort van de dood is gegaan, de zon allereerst als wereldwezen, die daar beneden de menselijke stof activeert. Dat is een ontdekking die de overledene, naast de algemene ontdekkingen, daar ook doet. Hij leert het 'in elkaar verweven zijn' van de zonnekracht, van de zielsmatige zonnekracht met het menselijke stof. En nu hij dit verweven zijn leert kennen tussen de zonnekracht en het mensenstof, leert hij in de eerste plaats het geheim van de reïncarnatie in zijn algemeenheid, vanuit de andere kant gezien kennen, de volgende incarnatie voorbereidend, uit de kosmos de volgende incarnatie wevend.”

[Erdensterben und Weltenleben (GA181) 16 april 1918/blz. 229 e.v.]

Occult gezien gaat er dus vanuit de oorspronkelijke werkingssfeer van de Zoon een activerende werking uit op de minerale overschotten van het lichaam. De lichaamsloze geest van de overledene neemt daarin na de dood in de allereerste plaats de zonnewerking waar. Deze uitspraak wordt aangevuld en gedifferentieerd door het volgende:
“Alle fysieke gebeurtenissen hebben ook hun geestelijke betekenissen. Er is geen enkele fysieke gebeurtenis die niet ook een geestelijke betekenis heeft. Dus het is de fysieke gebeurtenis dat het lichaam ons ontvalt, bij wijze van spreke in zijn delen, in zijn moleculen, in zijn atomen wordt versnipperd en aan de aarde wordt overgegeven. Nu is het een heel groot vooroordeel van de huidige materialistische wereldbeschouwing, die in feite al heel lang min of meer de mensheid beheerst, dat het menselijke lichaam dat wij vanaf onze geboorte tot de dood met ons meedragen, dat dit menselijke lichaam simpelweg in kleine deeltjes uiteenvalt, in atomen, en dat deze atomen dan in de aarde opgenomen worden en dan atomen blijven en als atomen door andere levensvormen worden opgenomen. … Atomen in de zin zoals de chemicus aanneemt dat ze er zijn, bestaan in werkelijkheid helemaal niet. Dat wat uit de allerkleinste deeltjes van ons lichaam ontstaat, om het even of het door de aarde weer wordt opgenomen of niet, dat wordt uiteindelijk warmte. Ons hele fysieke organisme zet zich op een bepaalde manier na kortere of langere tijd helemaal om in warmte. … En het is deze warmte die aan de aarde wordt geschonken. Zij wordt aan de aarde meegedeeld. Wij geven dus van ons fysieke lichaam uit warmte aan onze aarde. En de warmte die binnen de aarde voorhanden is hangt werkelijk innig samen met dat wat de mensen achterlaten. De mens verandert zich niet in water, lucht, enzovoort. Dat zijn alleen maar overgangstoestanden. Wat van hem lucht en water wordt, wordt uiteindelijk allemaal warmte.”
[Die Verbindung zwischen Lebenden und Toten (GA168) 16 februari 1916/blz.12 e.v.]

Door de eerste wereldoorlog kon de dood een rijke oogst binnenhalen. Ook talrijke met Rudolf Steiner verbonden mensen lieten hun leven in de oorlog en andere vrienden stierven door ziekten en ouderdom. Daarom was Rudolf Steiner destijds, gewoon door de gegeven aardse omstandigheden in staat om zich intensief met de dood en zijn betekenis bezig te houden. In de eerste plaats schetste hij in talrijke voordrachten de weg van ziel en geest van de overledenen in het ziele- en geestesland (op astraal niveau en in het Devachaan) en opende daarmee steeds weer nieuwe perspectieven. Maar ook de gang van het lichaam en zijn vormkrachten werden nagegaan. Bij de beschrijving van datgene wat als geestelijke gestalte in de aardesfeer overgaat, sluit Rudolf Steiner bij de indrukwekkende beschrijvingen in zijn 'De Wetenschap van de Geheimen der Ziel' aan. Daar wordt de eerste elementaire toestand van ons planetensysteem 'Saturnus' toestand genoemd; in onze kosmische ruimte ontstaat als eerste de warmte, een emanatie van hoge hiërarchische wezens, de Tronen. Zij laten deze warmtesubstanties uit zichzelf te voorschijn komen. In deze kosmos van warmte dalen, als spiegelingen van de activiteit van andere hiërarchische wezens, de allereerste differentiëringen en vormen af. En deze differentiëringen zijn de allereerste aanzetten voor het latere menselijke fysieke lichaam. Als bij deze verdichting van de warmte plekken ontstaan die zich duidelijk van andere plekken onderscheiden, vormen zij de eerste basis voor het ruimtelijk naast elkaar bestaan, voor de verscheidenheid in de lichamelijke wereld van de naast elkaar bestaande lichamen, voor de een of de ander; voor een innerlijke identiteit tegenover de wereld waar ze door omgeven wordt. En precies daardoor wordt het fysieke lichaam geconstitueerd, doordat het zich in de begrenzing van de huid onderscheid van andere lichamen.
Dit principe, waardoor een binnen- of een innerlijke wereld wordt geschapen die tegenover anderen kan staan of zich kan opstellen, is er opnieuw de voorwaarde voor dat ons zelfbeleven zich met onze binnenwereld kan identificeren, zodat zich dus een zelfbewustzijn kan ontwikkelen. Daarmee is het ruimteprincipe met het zelfbeleven verbonden. Wat het menselijke lichaam onderscheidt van de overige minerale wereld is de bij hem behorende (binnen)ruimte van de lichaamswarmte. Door deze fijn afgestemde warmte van ongeveer 37℃ is er pas een Ik-beleven binnen het lichaam mogelijk.

We moeten dus onderscheiden:
1    het fysieke principe, dat ruimtelijke grenzen schept -en daarmee een binnenruimte- en hem afgrenst van alle andere lichamen
2    de warmte van het lichaam zelf
3    het Ik-beleven.

Alle drie factoren vormen een diep, in de evolutie inbegrepen innerlijk verband. Over dit verband en de verhouding tot het stoffelijk overschot in het leven na de dood spreekt Rudolf Steiner op verschillende manieren.
Het lichaam verenigt zich na de dood geleidelijk aan met de aarde, tot zich, na korte of langere tijd al het materiële heeft opgelost en tot slot onze “gehele fysieke organisme uiteindelijk in warmte” heeft omgezet.
De warmte vormt, en dat druist in tegen de voorstellingen van de moderne fysica, een eigen aggregatietoestand. Wanneer nu door het stoffelijk overschot warmte aan de aarde wordt toegevoegd, wordt de warmtebalans van de aarde veranderd. De andere aggregatietoestanden – aarde (vast), lucht (gasvormig), water (vloeibaar) – vormen bij de omzetting van het lichaam alleen overgangstoestanden, het hele proces loopt altijd uit op warmte. Dat komt doordat alle bovenzinnelijke krachten van het fysieke lichaam, die niet van de aarde zelf afkomstig zijn, er ook niet in kunnen overgaan; zij gaan op in de kosmos.
“Van ons fysieke lichaam, van dit wonderbaarlijke bouwsel, het meest wonderbaarlijke dat er überhaupt in de wereld aanwezig is, van ons fysieke lichaam wordt … alleen datgene aan de aarde teruggegeven wat de aarde hem gegeven heeft. En het andere, waar is dat dan wanneer wij door de poort van de dood zijn gegaan? – Dat andere trekt zich terug uit datgene wat in de aarde zinkt door verbranding of ontbinding; het overige wordt opgenomen in het totale universum”
[Die Verbindung zwischen Lebenden und Toten (GA168) 16. februari 1916/blz.70 e.v.]

Maar een gedeelte van dit geestelijke “dat in de warmte leeft wordt afgescheiden en blijft bij de aarde. Warmte, onze innerlijke warmte, onze eigen warmte wordt afgescheiden, dat blijft bij de aarde....Voor de aarde heeft dat een grote betekenis, maar ook voor de overledene zelf.”
[Die Verbindung zwischen Lebenden und Toten (GA168) 22 februari 1916/blz. 12 e.v.]

Het stoffelijk overschot wordt na het intreden van de dood totaal door de “krachten van de uiterlijke aardenatuur opgeëist”, [GA181 - 9 april 1918] in een mate waarin dat tijdens het leven nooit het geval was, omdat het toen was doordrongen met het ‘zielsmatig levende’. Door het mysterie van de dood wordt de ziel van de mens voor een raadsel gesteld. Zolang dit zielsmatig levende samenhing met het materiële, was het lichaam op een bepaalde manier aan de in hem werkende aardekrachten onttrokken.
“Als we nu in gedachten nagaan wat er met een stoffelijk overschot gebeurt, om het even of het betreffende lichaam wordt verbrandt of langzamer door ontbinding wordt opgelost; de beide processen zijn precies hetzelfde en ze verschillen alleen door de kortere of langere tijd. Wat materieel in de mens was verbonden, wordt na kortere of langere tijd in het totale materiële proces van de aarde opgelost, dat gaat er helemaal in op.” Geesteswetenschappelijk is nu na te gaan hoe door de eeuwen heen de overgebleven stoffen langzamerhand in “een enorm groot gebied (op aarde) overgaan, eigenlijk in “de totaliteit van datgene wat überhaupt onze zichtbare, uiterlijk waarneembare wereld is.”
[Erdensterben und Weltenleben (GA181), 9 april, 1918 blz.204]

Wanneer men echter nagaat wat er met het Ik-bewustzijn gebeurt, bedoeld is dan niet het Ik als wezen, maar het aan het lichaam gebonden zelfbeeld van het Ik, dan ziet men: dit beeld lost zich na de dood in het universum op. Dit duidt op iets buitengewoon belangrijks:
“In werkelijkheid behoort ons Ik-bewustzijn toe aan het universum waarin het stoffelijk overschot zich oplost.” (idem)

Dat wij deze herkomst van het Ik-bewustzijn niet meer doorschouwen ligt hieraan,
“dat de stofmassa’s van ons lichaam tussen geboorte en dood bij elkaar worden gehouden. Dit bij elkaar houden is de reden dat wij ook aan de ruimtelijke vorm, die wij met ons vlees en bloed opvullen toeschrijven dat wij ons daar bevinden. Maar feitelijk is dat absurd, wij bevinden ons helemaal niet daar. In werkelijkheid zijn wij overal elders en proberen zelfs van inslapen tot het ontwaken overal daar te zijn waar na de dood de stofdeeltjes van ons lichaam zullen zijn.” (idem)
– in het universum. En de dood is onder andere de weerlegging van dit Maya-bewustzijn voor de fysiek-materiële wereld. Het brengt de deeltjes van ons lichaam daarheen, waar zich in werkelijkheid ons Ik-bewustzijn altijd ophoudt.
Drie krachten dragen ons Ik-bewustzijn in de wereldverten:
1    De oprichtingskracht; zij houdt tijdens het leven de zwaartekracht in evenwicht.
2    De spraakkracht; aanschouwelijk gemaakt door een spiraalvorm die zich om een rechte heen slingert.
3    De in het denken levende kracht, die de mens opheft uit de natuurlijke dierlijkheid.

“Door deze drie krachten, de in het spreken werkende kracht en de in het denken werkende kracht, worden de delen van het menselijk stoffelijk overschot langzaamaan uit het universum gedirigeerd. Natuurlijk werkt de zwaarte hierbij tegen, en ook andere, bijvoorbeeld chemische krachten die aan haar tegengesteld zijn. Maar deze drie krachten overwinnen dit tegenwerkende. Maar wanneer er niets anders zou zijn als deze drie krachten dan kon de overledene niet weten dat het zijn vorm is, dat dit alles eigenlijk van zichzelf afkomstig is. Hij zou het wel waarnemen maar als iets vreemds. Want het gaat er om, dat hij niet alleen dit zich oplossende waarneemt, maar dat hij kan weten dat het van hem afkomstig is, dat het een restant is van datgene wat hij op aarde in zijn vorm bij elkaar heeft gehouden. En dit brengt ons bij iets anders.
En nu moet ik u op iets wijzen wat in onze droge, nuchtere, papieren tijd totaal niet met de benodigde eerbied wordt behandeld, terwijl het er altijd is en om ons heen te zien is. Het is iets wat binnen de fysieke wereld eigenlijk heel mysterieus werkt … Het is het menselijke inkarnaat, datgene was zich in de menselijke vleeskleur naar buiten toe openbaart. U hoeft zich alleen maar voor de geest te halen wat een variaties aan individualiteit zich uitdrukt in het feit dat ons de mens met zijn inkarnaat tegemoet treedt, hoe in feite deze vleeskleur toch bij ieder mens weer anders is, en ons in net zoveel schakeringen tegemoet treedt als er mensen zijn. Deze kenmerkende teint van het inkarnaat is afhankelijk van twee tegen elkaar inwerkende drukkrachten die in de mens werken. Hier werken op een bepaalde manier het ether- of vormkrachtenlichaam drukkend naar buiten en het astraallichaam daar tegenin drukkend naar binnen, en dit op alle plaatsen. Wil het astraallichaam zich samentrekken, van buiten naar binnen drukken; het ether-of vormkrachtenlichaam wil zich van binnen naar buiten drukken, zich uitzetten. En wat daardoor ontstaat, doordat aan de menselijke oppervlakte deze twee drukkrachten elkaar ontmoeten, dat werkt mee in wat zich openbaart in de vorming van het inkarnaat. Wat het etherlichaam en het astraallichaam elkaar onderling hebben te zeggen, dat drukt zich op een geheimzinnige manier uit in het inkarnaat.”

Wordt nu het inkarnaat niet van buitenaf, maar van binnenuit bekeken, dan ontstaat de tegenkleur, bij blanken is dat een groenig blauw in verschillende tinten.
“Strikt genomen is dit inkarnaat in zijn mysterieuze verschijning niet alleen individueel erg verschillend bij de verschillende mensen, maar het verandert ook nog eens in de loop van iemands leven, hoewel in kleine nuancen. … Wanneer het nu eens van de andere kant wordt bekeken, zoals de dode dit ziet, dat komt er nog iets anders uit naar voren. Dan zien we, als op een tapijt uitgeschilderd, onze hele herinneringswereld. Als we ons beeldend uit willen drukken, dan moeten we ons dit inkarnaattapijt als een kleed voorstellen, als een heel fijn kleed, en dit binnenstebuiten gedraaid, zoals je een handschoen omkeert. Dan zullen we de andere kant zien van wat eerst binnen is gekeerd en wat we ons, juist omdat het naar binnen is gedraaid alleen maar bewust kunnen worden omdat het, wanneer het in het bewustzijn komt, als herinnering optreedt, niet als gedachte-inhoud, maar gedachten in de vorm van aura’s verschillend vormgegeven, als slingerende gedachten.
Wat wij in ons onderbewustzijn wegstoppen leren we nu in het leven buiten ons kennen. Zoals het in ons inkarnaat doorschijnt, dat is voor ons niet kenbaar, en dat leert de overledene pas door het nawerken van het inkarnaat kennen. Wanneer de overledene terugkijkt op het oplossen van zijn vormkrachtenlichaam, dan laat hij het als herinnering achter zich en hij weet: Dat is hij, dat ben Ik!”

[Erdensterben und Weltenleben (GA181) 9 april 1918, blz. 204, 205, 207 en 209]

(wordt vervolgd)

Bron:
Stephan Leber: Kommentar zu Rudolf Steiners Vorträgen über Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik, Band I (Stuttgart 2002, Verlag Freies Geistesleben) Exkurs: Die Erneuerungskräfte der Leichname
Vertaling: Bert Verschoor